De publicatie van ons boek “De paradox van ongelijkheid in België” lokte heel wat reacties uit. Het is de neerslag van een vierjarig onderzoeksproject gefinancierd door de POD wetenschapsbeleid BELSPO, en uitgevoerd door onderzoekers van KU Leuven, U Antwerpen en ULB. Het vertrok van de vraag hoe het komt dat ook bij ons het gevoel leeft dat de inkomensongelijkheid toeneemt, terwijl daar amper wetenschappelijke evidentie voor te vinden is. Alle officiële statistieken wijzen op een laag niveau van ongelijkheid in België dat niet toeneemt doorheen de tijd.
In de 16 hoofdstukken van het boek overlopen we veel verschillende pistes die elk op hun manier, gedeeltelijk én complementair aan elkaar, een licht kunnen werpen op die paradox. Die pogingen tot verklaringen gaan veel ruimer dan wat de afgelopen dagen in de publieke discussie kwam bovendrijven. We behandelen de impact van inflatie op ongelijkheid, het gevoel dat de plaats waar je woont sterk bepaalt wat je met je inkomen kan doen, dat inkomensongelijkheid een te smalle bril is om het gevoel van ongelijkheid in gezondheid, werkomstandigheden of leefomgeving weer te geven, en tenslotte ook ongelijkheid tussen generaties en binnen gezinnen.
Maar de opmerkingen de voorbije dagen gingen – tot onze grote verrassing – vooral over de timing van het verschijnen, in tweede orde over de gebruikte methode, en deels ook over de conclusies die je eruit kan halen voor een eventuele fiscale hervorming. We overlopen hier deze drie opmerkingen.
De timing
Het project loopt eind 2024 af. Om aan in de opdracht vastgelegde rapporteringplicht te voldoen, hebben we in februari 2024 (!) de datum van publicatie en conferentie vastgelegd op 3 december. Insinueren dat dit andere bedoelingen had, zegt veel over de veranderde zeden. Ook bij ons wordt blijkbaar stap voor stap opgeschoven naar een discours van verdachtmaking van academici, en dat wellicht vooral door hen die de uitkomsten van het onderzoek liever anders had gezien. Het boek is trouwens de vertaling voor een breder publiek van resultaten die al maanden publiek beschikbaar zijn op de projectwebsite (www.beparadis.be), en die ook op tussentijdse publieke workshops werden voorgesteld.
De methode
Onze irritatie over die complot-achtige insinuaties wat de timing betreft, geldt vanzelfsprekend niet voor de inhoudelijke opmerkingen en vragen die we kregen. Integendeel. Op de vraag van een journalist of we nu eindelijk eens “definitief uitsluitsel kunnen geven over de vraag of de ongelijkheid in België stijgt of daalt”, hebben we van meet af aan “neen” geantwoord. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn altijd voorlopig, en altijd inherent onzeker. En al zeker als we daarvoor de gebaande wegen verlaten. En dat doen we in de meeste hoofdstukken.
Zeker de enkele hoofdstukken waarin we de DINA-methode gebruiken riepen vragen en opmerkingen op. DINA staat voor ‘Distributional National Accounts’. Het is een methode die ontwikkeld werd als antwoord op vaststellingen die één van de meest eminente ongelijkheidsonderzoekers, wijlen Tony Atkinson, eind jaren negentig maakte. Atkinson merkte als eerste op dat de groei van het bbp, dé courante maatstaf van economische welvaart, steeds minder spoorde met de inkomensgroei die gemeten wordt in enquêtes afgenomen bij gezinnen.
Dat is problematisch want “groei van het bbp” is de wijdst verspreide indicator die om de haverklap in de kranten verschijnt en waarop veel mensen hun snel oordeel baseren of het nu “goed gaat met de economie of niet”. Het bbp wordt berekend in een strak uitgewerkt statistisch apparaat dat aan strenge, internationaal afgesproken, standaarden voldoet: de nationale rekeningen. Maar je zou hopen dat die maatstaf van de taart die elk jaar in een land geproduceerd wordt, en die verdeeld wordt over de inwoners, toch min of meer overeen komt met andere manieren om de welvaart van mensen te meten, zoals de vermelde inkomensenquêtes. En al zeker als het die inkomensenquêtes zijn die gebruikt worden om ongelijkheid en armoede te meten, want dat is nu net wat in een maatstaf zoals bbp niet aan bod kán komen.
In het boek bekijken we in detail waar het totale inkomen in de macro-economische boekhouding (het netto nationaal inkomen) afwijkt van wat we zien in de enquêtes. We geven één voorbeeld. In 2019 bedroeg het inkomen uit financieel vermogen, zoals intresten op spaarrekeningen, of dividenden als opbrengst van aandelen, in de nationale rekeningen 28 miljard. Maar in de enquêtes vinden we slechts 2,7 miljard. De DINA-methode is er expliciet op gericht om het volledige nationaal inkomen te verdelen, en de ongelijkheid in die verdeling van het nationaal inkomen te volgen doorheen de tijd. Daartoe gebruiken we bijkomende databronnen om bovenstaande discrepantie zo goed mogelijk op te lossen, maar verdelen we ook inkomens die niet in de gezinnen terecht komen. Een voorbeeld hiervan zijn de winsten die in de vennootschappen blijven. Ze maken deel uit van het nationaal inkomen. Dus verdelen we ze.
Zeker dat laatste lokte veel reactie uit. Maar het is het logische gevolg van de weloverwogen keuze om het volledige nationaal inkomen in het verdelingsbeeld te betrekken. Natuurlijk vervullen ingehouden winsten een economische functie, een opmerking die nogal wat lezers maakten. Maar dat betekent niet dat we ze niet in het verdelingsbeeld moeten of mogen betrekken. Ook bij gezinnen vragen we ons niet af wat ze met hun inkomen doen, als we enkel de ongelijkheid in inkomen willen meten.
We zijn het ook niet eens met de opmerking dat de opname van ingehouden winsten in het verdelingsbeeld de internationale vergelijkbaarheid zou hypothekeren. Integendeel zelfs. We passen net voor het eerst een methode toe die al in heel wat andere landen is toegepast, en voortdurend wordt bijgesteld op basis van nieuwe data en vooruitgang in de statistische technieken. Dat laatste is ook nodig, want de koppeling van nationale rekeningen, inkomens- en vermogensenquêtes en administratieve data uit de personenbelasting is geen sinecure. Veel van de statistische technieken die we hebben gebruikt, zouden trouwens overbodig worden als we, net als over lonen en wedden, over rijkere informatie zouden beschikken wat betreft de inkomens uit vermogen. Recent werd dergelijke studie uitgevoerd door het Centraal Planbureau in Nederland op administratieve data. Onze resultaten liggen in lijn met hun bevindingen, en die in tal van andere landen, dat het beter in kaart brengen van het inkomen uit vermogen van groot belang is om een beter beeld te krijgen van de inkomensverdeling.
Dat mag ook niet verwonderen. De laatste vijftien jaar is de samenstelling van het vermogensinkomen spectaculair veranderd. In 2008 bedroegen de interesten en dividenden ontvangen door gezinnen elk 14 miljard euro. Maar in 2020 waren de interesten, die breed verdeeld liggen over de hele inkomensverdeling, teruggevallen tot onder het miljard. De dividenden, die veel meer bij de hogere inkomensgroepen geconcentreerd zijn, zijn intussen blijven toenemen. Dat is in onze analyse de drijvende kracht achter de toename in ongelijkheid (vanaf ongeveer 2010) na een lange periode van daling. Ook onze vaststelling dat, binnen die verruimde inkomensverdeling, ons belastingsysteem bovenaan niet langer progressief is, is internationaal gesproken weinig spectaculair. Dat is net wat in veel andere landen ook wordt vastgesteld.
Fiscale hervorming
Daaruit afleiden, zoals nogal wat commentatoren deden, dat dit boek zou pleiten voor een meerwaardebelasting, of voor een fiscale hervorming in deze of gene richting, is meer dan één brug te ver. Ten eerste wordt dit niet behandeld in het boek. Ten tweede zijn de argumenten voor een meerwaardebelasting niet alleen gestoeld op rechtvaardigheidsargumenten, maar ook – en vooral zelfs – op efficiëntie-argumenten. Gerealiseerde netto-meerwaarden zijn even goed inkomen uit vermogen als intresten of dividenden. Alle inkomen uit vermogen zo gelijk mogelijk belasten verhoogt de welvaart omdat het ervoor zorgt dat mensen hun gedrag niet meer louter om fiscale redenen aanpassen. Dus moeten ook meerwaarden mee belast worden. En ten tweede is het één van de mogelijkheden om een meer schadelijke belasting, de belasting op arbeid, te verlagen. Dus ja, wij zijn voorstander van een meerwaardebelasting, maar dat vind je niet in het boek “De paradox van ongelijkheid in België”.
Wat je er wel in vindt, is dat we voor het eerst een aanduiding vinden dat, in tegenstelling tot wat we tot nog toe uit de standaardstatistieken meenden te mogen concluderen, ook in België de ongelijkheid in inkomen toeneemt. In tegenstelling tot andere landen, zoals de Verenigde Staten of Duitsland, ligt dat niet aan toenemende ongelijkheid in arbeidsinkomens. Die blijft min of meer dezelfde. Het is de toenemende ongelijkheid binnen het vermogensinkomen zelf, én het corrigeren voor het onderschatte belang van die vermogensinkomens in de enquêtes, dat bij ons zorgt voor hogere en toenemende ongelijkheid sinds de financiële crisis. België is, ook op vlak van evolutie van ongelijkheid, minder een uitzondering dan we misschien graag denken.
Verschenen als Leuvens Economisch Standpunt nr. 176. Met dank aan Zoé Rongé, Jonas Vanderkelen, Stijn Van Houtven, Toon Vanheukelom en Gert Peersman voor gedachtewisselingen over en opmerkingen bij deze tekst. Een pdf-versie vind je hier.
Samenvatting
de economische schok veroorzaakt door de CORONA-crisis is ongezien, onwezenlijk en dramatisch;
we wagen ons niet aan een voorspelling van de macro-economische gevolgen;
we vertalen gegeven ramingen van de inzinking van de bbp-groei in een impact op de overheidsfinanciën;
daaruit blijkt dat het tijdelijk karakter van deze crisis en de herneming van de economische groei cruciaal zijn;
als de groei volgend jaar herneemt, dan is de factuur van steunmaatregelen niet onbetaalbaar;
de lange termijn determinanten van houdbare overheidsfinanciën zijn niet veranderd: ontvangsten die de verwachte groei van de primaire uitgaven dekken.
De meeste commentatoren komen begrijpelijkerwijze woorden tekort om de door het corona-virus veroorzaakte economische schok te beschrijven. Voor Kenneth Rogoff was de financiële crisis van 2008-2009 maar een kleine opmaat voor de economische catastrofe die we op dit moment meemaken: “The short-term collapse in global output now underway already seems likely to rival or exceed that of any recession in the last 150 years.” (Rogoff, 2020). Niemand kan dan ook beweren de omvang van deze schok, en a fortiori alle gevolgen ervan voor de komende jaren, met een grote graad van precisie te kunnen kwantificeren. Geen enkel model is er op voorzien om een lockdown van een groot deel van de wereldbevolking, en een nog veel groter deel van de wereldeconomie, in kaart te brengen.
Toch hebben pogingen om dit te doen verdienste. Meer zelfs, ze zijn nodig om té alarmistische Cassandra-uitspraken te ontzenuwen of op zijn minst in perspectief te plaatsen. Robert Schiller spreekt in een Opiniestuk op Project Syndicate zelfs van twee pandemieën: “First, there is the COVID-19 pandemic, which makes us anxious because we, or people we love, anywhere in the world, might soon become gravely ill and even die. And, second, there is a pandemic of anxiety about the economic consequences of the first.” Met dit LES willen we aantonen dat er, zonder de omvang of ernst van de eerste pandemie te willen minimaliseren, er redenen zijn om aan te nemen dat we de tweede pandemie vooral zelf in de hand hebben. Daarvoor moeten we onder andere geloven dat de schok, toch wat de openbare financiën betreft, verteerbaar is. En dat des te meer naarmate het beleid dat nu gevoerd wordt ook aangepast is aan deze uitzonderlijke omstandigheden. Vragen als “wie gaat ooit deze immense factuur betalen?” of uitspraken dat we hier “nog generaties lang gaan voor opdraaien” vallen emotioneel misschien te begrijpen in een context van een door de meesten nooit eerder beleefde economische inzinking. Maar snijden ze ook hout? Klopt het dat dit een factuur is die nog decennia lang als een molensteen om de hals zal hangen van toekomstige generaties?
Op 6 april maakte de OESO een eerste raming van de mogelijke impact van de tot nu toe genomen maatregelen om het COVID-19 virus in te dammen (zie OECD 2020). Op basis van een sectoriele analyse schat de OESO de onmiddellijke impact in, als een krimp van ongeveer 25% van het bbp. De doorrekening hiervan naar een effect op jaarbasis hangt af van hoe lang en in welke vorm de lockdown-maatregelen duren, en de OESO komt met een eerste inschatting van (tot) 2 procentpunt minder jaarlijkse groei per maand dat de lockdown duurt.[1] Op jaarbasis zou een lockdown van drie maanden tussen de 4 en 6 procent krimp van het bbp betekenen. Op 8 april kwamen ook ons eigen Federaal Planbureau en de Nationale Bank gezamenlijk met een eerste raming: het Belgische bbp zou in 2020 krimpen met 8%, gevolgd door een herstel van +8,6% in 2021. Ter vergelijking in de vier jaren waarin de bbp-groei negatief was sinds 1960 bedroeg de krimp 1,3% in 1975, 0,3% in 1981, 1% in 1993 en 2% in 2009.[2] Niemand zal dus ontkennen dat de klap ongezien is, en daardoor ook aanleiding geeft tot onrust.
Dit LES voegt niets toe aan deze macro-economische prognoses. We beschikken niet over een macro-model om de macro-economische evolutie voor de komende jaren in kaart te brengen. We nemen dus prognoses of andere veronderstellingen van de impact op de bbp-groei als gegeven. In die zin is het goed mogelijk dat de in onze scenario’s gekozen krimp van het bbp en verondersteld herstel te optimistisch zijn. Maar daar gaat het ons in dit LES niet om. Wat we willen doen is een gegeven bbp-groei vertalen naar een impact op overheidsfinanciën. We kunnen dat omdat de samenhang tussen inkomsten van de overheid en de bbp-groei tamelijk bekend is en ook tamelijk stabiel. Voor de uitgavenkant en andere variabelen zoals intrestvoet en inflatie gebruiken we de laatste prognose van het Federaal Planbureau (van 11 maart 2020) met de verwachte evolutie van de belangrijkste macro-economische grootheden voor de periode 2020 tot 2025. Aan de uitgaven voegen we natuurlijk de extra CORONA-uitgaven, in zoverre we ze kennen, toe.
In dat kader illustreren wat er op de middellange en de lange termijn écht van belang is voor de overheidsfinanciën, en leggen bloot in welke mate de CORONA-factuur daarin een rol speelt. De manier waarop we de impact van recessie, herneming en CORONA-factuur doorrekenen in het overheidstekort is zeker sterk vereenvoudigd.[3] Zo houden we geen rekening met multiplicatoren, en – behalve in één scenario – al evenmin met eventuele extra uitgaven die ook de volgende jaren zouden kunnen nodig zijn om de door ons veronderstelde herneming effectief waar te maken. Voor uitwerking hiervan verwijzen we naar Baert, Cockx, Heylen en Peersman (2020) die deze elementen wel in hun analyse betrekken. We maken ook geen onderscheid tussen overheidsniveau’s, en nemen het standpunt in van de gezamenlijke overheid, waarbij alle overheidsniveaus geconsolideerd worden.
1. Hoe hebben we de impact berekend?
We combineren de prognose van het Federaal Planbureau van maart 2020 over de verwachte evolutie van de belangrijkste macro-economische grootheden voor de periode 2020 tot 2025, met de hierboven beschreven eerste inschatting van impact op het bbp in 2020 in FPB/NBB (2020) en voegen daar volgende veronderstellingen aan toe:
de primaire overheidsuitgaven (dat zijn de uitgaven zonder de betaling aan intrestlasten) blijven het pad volgen van de prognose van het FPB. Men kan dit lezen als: onze oefening gebeurt onder de gekende veronderstelling van ‘ongewijzigd beleid’, wat betreft uitgaven voor pensioenen, onderwijs, gezondheidszorgen, overheidsapparaat, enz.
we voegen daar de specifieke bijkomende uitgaven die volgen uit de CORONA-maatregelen in 2020 aan toe. Uit oplijstingen van deze maatregelen in diverse bronnen komen we op dit moment (8 april) aan een geschatte kost van ongeveer €4,64 miljard. We baseren deze schatting op cijfers voor tijdelijke werkloosheid die één maand duurt. De kans is groot dat dit langer duurt, en dat er dus nog meer uitgaven volgen. We trekken daarom de CORONA-specifieke uitgaven voor 2020 op tot 2% van het pre-CORONA bbp van 2020, of €9,6 miljard.[4]
Dé sleutel voor de doorrekening ligt in het ontvangstenniveau. Dat hangt sterk samen met het niveau van economische activiteit. Een inzinking van de economische activiteit met 8% (het bbp aan constante prijzen voor 2020 ligt dan 8% lager dan in 2019) zorgt vanzelfsprekend voor minder inkomsten: er worden minder sociale bijdragen en minder personenbelasting betaald, bedrijven betalen minder vennootschapsbelasting, er komt minder BTW binnen, enz. Maar hoeveel minder? In deze oefening veronderstellen we dat alle overheidsinkomsten samen, proportioneel evolueren met de economische activiteit.[5]
in de FPB-prognose bedragen de intrestlasten in 2020 €8,7 miljard. Ze dalen de komende jaren substantieel verder tot €6,7 miljard in 2025. We behouden deze daling, en passen op het additionele tekort de intrestvoet op tien jaar toe uit de FPB-prognose. Die intrestvoet is nog licht negatief in 2020 en 2021 om dan te stijgen tot 1% in 2024 en 2025.
Dit heel eenvoudig ‘model’ capteert de belangrijkste tendensen behoorlijk goed. Dat tonen we in de tabel met onze resultaten (op p. 6) in het bovenste paneel. We vergelijken daar de FPB-prognose voor het tekort en de schuld tot 2025, met wat we onze ‘basisprognose’ noemen. Die bekomen we door te vertrekken van de cijfers van 2019 en daarop de vier bovenstaande veronderstellingen toe te passen in combinatie met de groeicijfers van het bbp van het FPB. Natuurlijk is onze basisprognose niet perfect, want met vier veronderstellingen zou dit wel heel opmerkelijk zijn. Maar we vatten de tendens van een oplopend tekort en stijgende schuldgraad vanaf 2023. Bovendien laat dit eenvoudig ‘model’ ons nu toe een andere bbp-groei te vertalen in een eerste inschatting van tekort en schuld.
2. Wat hebben we berekend?
Met dit kleine rekenmodel hebben we de impact van de COVID-19-crisis doorgerekend. Die impact neemt twee vormen aan: ten eerste zijn er de bijkomende uitgaven van, zoals reeds vermeld, naar schatting misschien tot €10 miljard crisis-maatregelen dit jaar. We behouden die forse extra uitgave van 2020 in elk van de drie scenario’s. Ten tweede is er de inzinking van de economische activiteit. Zoals hierboven beklemtoond, is daar nog heel veel onzekerheid rond, en we berekenen daarom drie scenario’s die onze belangrijke conclusies ondersteunen.
In scenario 1 gebruiken we de FPB/NBB (2020)-raming van een inzinking van 8% van het bbp voor 2020. We laten die volgen door een herneming die nog forser is dan deze in FBB/NBB (2020). We kiezen de groei in 2021 immers zó dat het nominaal bbp van 2021 terug op het pad van de oorspronkelijke FPB-prognose ligt. We hebben daarvoor een groei van het reëel bbp nodig van 10,6%.[6] Voor de groei in 2022 tot 2025 gebruiken we de oorspronkelijke FPB-prognose.
In scenario 2 nemen we de groeicijfers over van de FPB/NBB (2020)-raming voor zowel 2020 als 2021: het bbp krimpt in 2020 met 8%, maar herstelt in 2021 met 8,6%. Voor de groei in de jaren daarna (2022 tot 2025) gebruiken we de oorspronkelijke FPB-prognose van maart. Maar specifiek aan dit tweede scenario is dat we in elk jaar extra ontvangsten toevoegen ten belope van 1,5% van het bbp.[7]
Ook in scenario 3 gebruiken we de groeicijfers van de FPB/NBB (2020)-raming: het bbp krimpt met 8% in 2020, en groeit met 8,6% in 2021. Voor de groei in 2022 tot 2025 gebruiken we opnieuw de oorspronkelijke FPB-prognose. Maar in dit scenario voegen we het in Baert et al. (2020) beklemtoonde aspect toe, dat er wellicht langer dan enkel dit jaar ‘crisis-maatregelen’ nodig zullen zijn om de groei op peil te houden en niet in een neerwaartse spiraal te belanden. We doen dit door aan de extra uitgaven in 2020 ten belope van 2% bbp in 2020, ook extra uitgaven toe te voegen in 2021 (1,5% bbp) en 2022 (0,75% bbp).
3. Resultaten
We vatten de resultaten samen in de volgende drie panelen van tabel 1 hieronder. Elk paneel stelt één scenario voor en we geven telkens drie cruciale grootheden weer: het tekort in miljard €, het tekort als % van het bbp, en de schuld als % van het bbp. We geven ook het verschil weer tussen het tekort in dit scenario en het tekort in onze basisprojectie.
Tabel 1: Simulatie van impact van recessie op tekort en schuld in drie scenario’s
Bij scenario 1 loopt het tekort in 2020 op van €16,3 miljard in de basisprojectie naar €46 miljard, of een toename met maar liefst 30 miljard. Dat is een gigantisch tekort, maar toch is een tekort van 10,4 % van het bbp ook nog geen apocalyps: in 1981 bedroeg het tekort 14% van het bbp en van 1980 tot 1987 lag het ieder jaar boven de 8%.[8]. Maar wat scenario 1 vooral illustreert is dat, àls de bbp-groei herneemt – en in dit scenario zo stevig dat we in 2021 terug op het oorspronkelijke bbp-niveau komen – dat het tekort in 2021 dan onmiddellijk terugvalt naar 3,1% van het bbp. De schuldratio stijgt van 100,6% van het bbp naar 116,5% van het bbp (in de jaren 80 zaten we aan 135%).[9] Vanaf 2023 lopen de tekorten en de schuldratio verder op, maar dat is ook zo in de basisprojectie. Kortom: het is de herneming van de bbp-groei die cruciaal is voor de openbare financiën, niet de tijdelijke factuur van de CORONA-crisis, hoe hoog die ook oploopt. Een CORONA-factuur van €10 miljard speelt geen rol op de lange termijn, zolang de economie maar snel genoeg weer op toerental komt.
Deze conclusie wordt bevestigd door de simulaties in Baert et al. (2020), en volgt uit het feit dat ook een uitzonderlijke crisis de basis-mechanismen van de dynamiek van overheidsschuld niet onderuit haalt: op lange termijn wordt de houdbaarheid van overheidsschuld niet bepaald door eenmalige grote kosten, zoals een CORONA-factuur. Wat van belang is zijn de lange termijn primaire saldi, en die worden bepaald door lange termijn inkomsten en primaire uitgaven, en de economische groei. De conclusie is dus tweeledig. Ten eerste zetten beleidsmakers nu terecht alles op alles om zowel de gezondheidscrisis te bedwingen, als om het economische weefsel te vrijwaren zodat een heropstart zo vlot mogelijk kan verlopen. Hun eerste bekommernis màg daarbij zelfs niet de factuur zijn, wel een economie die zo intact mogelijk blijft zowel in zijn fysiek als menselijk kapitaal, ‘whatever this takes’.[10] Maar het tweede deel van de conclusie is ook dat daarna alle aandacht moet gaan naar de lange termijn uitdagingen die gekend zijn en waren: welke primaire uitgaven vinden we belangrijk en willen we blijven doen, en, gegeven die keuze, hoe zorgen we er dan voor dat daarvoor voldoende middelen ter beschikking zijn.
In scenario 2 illustreren we het belang van deze structurele factoren aan inkomsten én uitgavenzijde op een tweede manier. We nemen opnieuw de door FPB/NBB (2020) geraamde inzinking in 2020 van 8% en nemen nu ook voor de herneming het FPB/NBB (2020) cijfer over: een groei van 8,6% in 2021. Maar aan de inkomstenzijde voegen we structureel 1,5% bbp toe in elk jaar. Dit verandert niet veel aan de grote klap voor de overheidsfinanciën in 2020: het tekort bedraagt nog steeds 8,9% van het bbp. Maar zelfs met een herneming die het nominaal bbp niet volledig tot op zijn oorspronkelijk niveau brengt in 2021, maar wel met een ontvangstenratio die 1,5% bbp hoger ligt, valt het tekort in 2021 al terug tot 2,6%. Vanaf 2023 neemt het tekort wel terug toe door het groeiritme van de primaire uitgaven, maar het tekort blijft onder de 3%. Dit illustreert dat, in elk geval voor de gegeven projectie van de primaire uitgaven, de doorgevoerde verlaging aan de inkomstenzijde uit de vorige regeerperiode mee verantwoordelijk is voor het feit dat het tekort boven de 3% ligt, en niet de tijdelijke CORONA-factuur. En, net als in scenario 1, toont deze berekening aan dat het de economische groei is die al onze aandacht moet wegdragen, niet de kosten die nu onvermijdelijk gemaakt worden.
Tenslotte bekijken we nog een derde illustratief scenario. Ook in dit scenario nemen we de krimp van 8% in 2020 en het herstel ten belope van +8,6% in 2021 uit de FPB/NBB-prognose over. Maar nu voegen we er over meerdere jaren kosten van crisismaatregelen aan toe. Baert et al.(2020) benadrukken bijvoorbeeld dat het, gegeven de omvang van de dreun in 2020, niet vanzelfsprekend is dat de vraag zich volledig en vanzelf herstelt vanaf 2021. We nemen daarom nog extra crisis-kosten op in 2021 en 2022.[11] Dit heeft als logische uitkomst dat het tekort nu hoger blijft: 5,6% in 2021, en rond de 4,5% daarna. De schuldratio daalt ook minder en de grotere tekorten in combinatie met de stijgende intrestvoet vanaf 2022 zorgen ervoor dat die terug gaat stijgen tot 116,5% in 2025, wat hetzelfde niveau is als eind van dit jaar. Maar ook hier blijft de hierboven reeds gemaakte kwalificatie gelden: houdbaarheid van schuld wordt niet afgemeten aan de hoogte van de schuldgraad. Een schuld van 140% van het bbp kan houdbaar zijn, en een schuld van 80% niet. Dat wordt in hoofdzaak bepaald door het samenspel van intrestvoet, groei van de economie en de verwachte toekomstige primaire saldi.
4. Besluit
De dreun van de COVID-19 crisis doet velen bezorgd uitkijken naar de impact op de overheidsfinanciën. De vraag “wie gaat deze onoverzienbare factuur betalen” duikt steeds vaker op in media en publieke discussies.
Het zou lichtzinnig zijn de impact van de COVID-19-crisis te minimaliseren, ook wat betreft de openbare financiën. Maar onze illustratieve berekeningen tonen wel aan:
dat het van cruciaal belang is dat de crisis tijdelijk is, en dat er op geen euro moet of zelfs mag gekeken worden om het economisch weefsel te vrijwaren, bvb. door solvabele maar in liquiditeitsnood verkerende bedrijven financieel te steunen aan de aanbodzijde en de vraag te stutten via inkomenssteun waar nodig;
dat, àls de crisis tijdelijk is, de factuur ervan, ook als ze nog hoger oploopt, niet onbetaalbaar is;
dat het nog altijd de structurele ontvangsten afgezet tegenover de verwachte, lange termijn primaire uitgaven zijn die het lange termijn beeld van onze openbare financiën bepalen, niet de factuur van de crisismaatregelen, en ook niet een tijdelijke recessie, hoe diep ook;
dat derhalve de uitdagingen voor een doordacht beleid wat betreft de lange termijn ontvangsten én primaire uitgaven onveranderd dezelfde blijven, en het dominante discours moeten blijven of terug worden eens deze crisis onder controle is; dat wil zeggen dat er een grondig debat moet komen over zowel uitgaven aan gezondheidszorg, pensioenen, onderwijs, maar ook aan investeringen of een klimaatbeleid die naam waardig; en dat dit moet gebeuren in samenhang met een al even grondig debat over hoe we dat op een efficiënte en eerlijke manier willen en kunnen financieren.
De nadruk die we hier leggen op het tijdelijke karakter van de COVID-19-crisis, en dus ook op de impact op de openbare financiën, betekent trouwens niet dat deze ongeziene schok geen andere lange termijn-effecten zal uitlokken. Recent waarschuwden experts en hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg voor de lange termijn impact van de lockdown op onze mentale gezondheid en gebruikten daarvoor het beeld van een tsunami. Die begint diep onder zee als een onmerkbare, kleine rimpeling, maar leidt na verloop van tijd tot immense, en mogelijk allesvernietigende golven. Wat wij hier betogen voor de overheidsfinanciën is eerder het omgekeerde. Nu worden we geconfronteerd met een vloedgolf van tientallen miljarden van enerzijds meer uitgaven, maar vooral van heel veel minder inkomsten. Maar mits goed economisch beleid is er geen reden om te twijfelen dat we ons schip door deze ongeziene storm kunnen loodsen. De tsunami die we nu meemaken deint dan uit in steeds kleinere golven die geen belemmering hoeven te vormen voor de lange termijn koers die we willen volgen.
5. Referenties
Baert, S., Cockx, B., Heylen, F. en Peersman, G. (2020), Economisch beleid in tijden van corona: een kwestie van de juiste uitgaven te doen, Gentse Economische Inzichten, 16 April 2020, nummer 1.
Jordà, O., Singh, S. and Taylor, A. (2020), Longer-Run Economic Consequences of Pandemics, Federal Reserve Bank of San Francisco Working Paper Series, 2020-09.
[1] Het Franse INSEE schat de impact eerder op 3 procentpunt minder groei per maand lockdown, zie INSEE (2020).
[2] bron: AMECO-database. Voor Duitsland wijzen de eerste ramingen op een krimp van 4,2% in 2020 en een herneming van +5,8% in 2021, zie Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose (2020). Op 14 april maakte ook het IMF zijn eerste prognoses bekend. In hun basisscenario zien ze de wereldeconomie, de Eurozone en de Belgische economie krimpen met respectievelijk -3%, -7,5% en -6,9% in 2020 en hernemen met +5,8%, +4,7% en +4,6% in 2021 (zie IMF, 2020). Naast het basisscenario bekijken ze ook twee meer pessimistische scenario’s: één waarin het in 2020 langer duurt om het virus onder controle te krijgen, en één met een tweede uitbraak in 2021.
[3] We inspireren ons op een schatting door Darvas (2020) van de Breugel denktank, die deze oefening maakten voor enkele andere landen dan België.
[4] De kloof tussen de nu gekende €4,7 miljard kost en de door ons gebruikte €9,6 miljard kan ook bestaan uit hogere dan in de FPB-prognose opgenomen kosten voor gezondheidszorg. Zoals verder zal duidelijk worden, maakt het voor onze conclusie niet heel veel uit of de factuur nu €9,6 miljard, €12 miljard of €20 miljard bedraagt, een element dat ook door Baert et al. (2020) beklemtoond wordt.
[5] In de publieke financiën staat dit bekend als een elasticiteit van de ontvangsten m.b.t. het nominale bbp van 1. Er zijn zeker ontvangsten categorieën die sneller groeien dan het bbp, zoals de progressieve personenbelasting, maar andere groeien trager (zoals accijnzen), en er zijn redenen om aan te nemen dat in de vennootschapsbelasting overgedragen verliezen tot een tragere toename van de vennootschapsbelasting zullen leiden. Een aanname van een elasticiteit gelijk aan 1 lijkt ons daarom een goede tussenweg.
[6] In FPB-NBB (2020) wordt de herneming ingeschat op een groei van 8,6 %. Deze groeiveronderstelling illustreert nogmaals dat wij niet noodzakelijk ‘realisme’ beogen, maar wel een gestileerd scenario uittekenen om het relatief belang van bepalende factoren voor de overheidsfinanciën bloot te leggen.
[7] De omvang van deze ontvangstenverhoging is geïnspireerd door de geschatte kost van de tijdens de vorige regeerperiode doorgevoerde ‘tax shift’. Schattingen van de kost van deze ontvangstenverlaging komen steeds in de buurt van 1,5% van het bbp. In dit scenario verhogen we dus de ontvangstenratio in % van het bbp voor alle jaren met 1,5 procentpunt. Dit scenario kan ook gelezen worden als een wereld waarin we de taxshift niet zouden wegredeneren, maar wel een nieuwe crisisbelasting invoeren die telkens 1,5% van het bbp opbrengt (al zou die pas gelden vanaf 2021).
[8] We willen deze periode zeker niet als voorbeeld stellen, en ze is ook niet vergelijkbaar gegeven dat België toen nog niet in een muntunie zoals de eurozone zat en de Belgische frank nog kon devalueren (wat ook gebeurde in februari 1982), maar het zet de zaken wel in perspectief.
[9] We maken hier abstractie van het feit dat het bijkomend tekort ook monetair zou kunnen gefinancierd worden door interventies van de ECB. In dat geval zou de schuldgraad minder of zelfs niet toenemen, afhankelijk van de monetaire financiering. Maar sowieso hebben we het effect van een toenemende schuldgraad op de uitgaven – via een toegenomen intrestvoet – al geneutraliseerd omdat we voor de lange termijn intrestvoet, de intrestvoet behouden uit de FPB-prognose van maart.
[10] Dit wordt nog versterkt door de wetenschap dat de structurele factoren die ervoor zorgden dat de overheidsschuld voor de CORONA-crisis houdbaar was, m.n. de verhouding intrestvoet en groeivoet, door deze tijdelijke crisis niet echt veranderd zijn, tenzij misschien zelfs ten goede als we een nog langere periode van lage intrestvoeten mogen verwachten (zoals beschreven in Jordà et al. 2020).
[11] Baert et al. (2020) gaan trouwens dieper in op de vraag hoe dat crisis-beleid of stimulerend beleid best vorm gegeven wordt, iets wat in deze tekst buiten beschouwing wordt gelaten.
Met 31 andere ondertekenaars (zie lijst onderaan). Deze opinie verscheen in DS van 6 april 2020. Een pdf-versie vind je hier.
De Europese Raad van 26 maart, bedoeld om
maatregelen te nemen om de zwaarste crisis sinds 1929 aan te pakken, legde een
hopeloos verdeelde EU bloot. Nochtans biedt de coronavirus pandemie en de ermee
gepaard gaande economische en sociale crisissen Europa een buitengewone kans om
nu ofwel de integratie verder te verdiepen, ofwel onherroepelijk uit elkaar te
beginnen vallen. Natuurlijk zal de keuze bepaald worden door beslissingen in de
Europese Raad en in andere EU-instellingen. Maar de mobilisatie van burgers en
publieke opinie in elk van de lidstaten speelt minstens een even grote rol.
De vraag voor Europa is eigenlijk simpel:
vormt de EU een politieke gemeenschap met ambitie en een sterke
lotsverbondenheid, of is het maar een losse, instrumentele associatie van
nationaal eigenbelang? Met de Brexit wonnen de krachten die desintegratie
willen, het pleit. Maar bij de verkiezingen voor het Europees Parlement van 26
mei vorig jaar leken die krachten – toch tijdelijk – op de terugweg. Nu staan
ze blijkbaar weer klaar voor een volgende en meedogenloze aanval op zowel de
euro als de EU.
Het is verre van uitgesloten dat
verbrokkeling en desintegratie op dit moment de bovenhand zouden kunnen halen.
Burgers haken immers massaal af. In deze immense gezondheidscrisis en
economische tragedie hebben ze wel iets anders om hun hoofd dan EU-beleid te volgen.
Maar als de pro-Europese elites ook afwezig blijven door politieke en moreel
verzuim, dan is de uitkomst pas echt onvoorspelbaar.
Ook al heeft het Europees Parlement zich
duidelijk uitgesproken voor een sprong voorwaarts in de Europese integratie, de
Europese Commissie, die nochtans een Europese sociale pijler en het Green Deal
project voorstelt, blijft nu zwaar in gebreke. Ze etaleert een gebrek aan
leiderschap, zowel wat betreft de meerjarenbegroting, als om innovatieve
maatregelen te nemen die deze gezondheidscrisis en de economische gevolgen
ervan te lijf kunnen gaan.
Zuid-Europa dat al het meest geleden heeft
onder de migratiecrisis, wordt op dit moment bijzonder hard getroffen. Maar
toch is dit, in tegenstelling tot veel andere schokken, geen asymmetrische
schok. Het is een symmetrische schok die alle landen treft. En net omdat dit zo
een uitzonderlijke situatie is moeten we ook met uitzonderlijke oplossingen
komen. De beslissing van de ECB om alvast €750 miljard vast te leggen voor het
opkopen van obligaties is belangrijk, maar onvoldoende. De EU moet absoluut de
solidariteit die tot stand kwam om het virus aan te pakken, koppelen aan
concrete financiële solidariteit. Die ontbreekt vandaag compleet.
Wederzijdse beschuldigingen vliegen heen en
weer en zijn harder dan ooit. Van de ene kant wijzen de Nederlandse en Duitse
regering op ‘moral hazard’: euro-obligaties zouden ervoor zorgen dat landen
gezamenlijk verantwoordelijk worden voor schulden die nationaal aangegaan
worden. Dat zou aanzetten tot budgettaire laksheid in landen die al een grote
schuldenlast hebben. De andere kant beschuldigt de noordelijke landen van
gebrek aan solidariteit in een situatie waarbij er in Italië en Spanje bijna
1.000 doden per dag vallen, er toenemende sociale onrust opduikt en de pandemie
ook in Frankrijk en België op volle kracht doorbreekt. Daar bovenop komt het
verwijt dat sommige van die noordelijke landen, na jarenlange
belastingconcurrentie en fiscale dumping, opnieuw profijt willen trekken uit
een mogelijke financiële crisis en op een opportunistische manier het
machtsevenwicht in Europa willen doen kantelen.
Deze zware woorden in de media en de totale
instorting van het onderling vertrouwen, doen nu zelfs de meest overtuigde
Europeanen twijfelen. Ze hollen de harde kern van de Europese consensus die de
afgelopen 70 jaar is opgebouwd, uit. Net daarom kan de schade aan onze
democratieën binnenkort onherstelbaar zijn. De volgende dagen en weken zijn in
dit opzicht cruciaal.
‘Corona-obligaties’’
Wij zijn ervan overtuigd dat er, niet alleen
in de negen lidstaten die in een brief aan de voorzitter van de Europese Raad,
Charles Michel, ‘corona-obligaties’ bepleitten, maar ook bij de publieke opinie
in Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Finland, een brede consensus bestaat om:
a)
de voorwaarden om een beroep te kunnen doen op het ESM, het Europees
Stabiliteitsmechanisme waarin 430 miljard euro beschikbaar is, te herbekijken,
zodat de stigmatiserende voogdij die er nu aan gekoppeld is, nu niet van
toepassing is;
b)
een groep van Europese experts samen te stellen, die nieuwe instrumenten
voorstellen en uitwerken in al hun technische details.
We beseffen ook wel dat ‘corona-obligaties’
niet het wondermiddel zijn, en ze hoeven geen ‘fetisj’ te worden. Maar de
basisidee is juist en veelbelovend: de EU zet zich schrap op de wereldmarkten
door eenheid uit te stralen, en ze hebben een belangrijke symboolwaarde voor de
Europese burgers.
In elk geval moet de EU hoogdringend twee
signalen geven. Ten eerste een signaal naar de gewone EU-burger, die van slag
is door de crisis van het coronavirus en die zich zorgen maakt over zijn of
haar toekomst: een signaal dat de EU staat echt klaar om zijn burgers te
helpen, zowel qua gezondheidscrisis als met een forse sociale en economische
relance. Het tweede signaal is bestemd voor de wereld buiten de EU: een signaal
dat de EU sterk staat, eenheid uitstraalt en de stabiliteit van de eurozone
garandeert door – in de woorden van de Franse president Macron – haar
“gedeelde en gemeenschappelijke soevereiniteit” te stellen tegenover
krachten die haar proberen te verdelen of zelfs te vernietigen.
De Verenigde Staten hebben de huidige
pandemie onderschat en haar federale regering bewijst dagelijks dat ze niet
over de nodige politieke en morele autoriteit beschikt om de mondiale strijd
tegen het coronavirus effectief te coördineren. Alleen de EU kan met kans op
succes deze ongeziene gezondheidscrisis en haar sociale en economische
gevolgen, aanpakken in een multilaterale context.
Net daarom hebben we dringend nood aan een
nieuw Europees patriottisme. Nieuw, omdat het absoluut zijn wortels moet
blijven hebben in nationale gemeenschappen, gereactiveerd rond het thema
solidariteit, als in transnationale netwerken. De miljoenen toegewijde
gezondheidswerkers, vrijwilligers, burgers en maatschappelijke organisaties,
die op dit moment letterlijk instaan voor ons overleven, vormen de echte sokkel
waarop we een nieuw elan voor Europa kunnen funderen. Een Europa waarin we de
oude kernwaarden op innovatieve wijze koppelen aan technisch vernuft en
politiek vermogen om de wereld een boodschap van hoop en sterkte te bieden in
deze ongekende crisis.
Ondertekend door (op 4 april 2020):
Gesine Schwan, voormalig Rector Viadrina
Universiteit Frankfurt a/Oder en twee keer presidentskandidaat Duitsland
Bertrand Badie, Professor,
Sciences Po, Parijs
Enrique Baron Crespo, was Spaans Minister en
Voorzitter van het Europees Parlement
Michael Castanheira, Professor, Solvay Business
School, ULB Brussel
Furio Cerutti, Professor, Universiteit van Firenze
en Sant’Anna, Pisa
Ramona Coman, Professor en Voorzitter Institut
d’Etudes Européennes (IEE) ULB, Brussel
Amendine Crespy, Professor Politieke Wetenschappen
ULB Brussel
Olivier Costa, CNRS Parijs en Directeur Europa
College Brugge
Maurizio Cotta, Professor, Universiteit van Sienna
André Decoster, Professor Economie KU Leuven
Camille Focant, Professor
Université Catholique van Louvain-la-Neuve en Koninklijke Academie België
Biagio De Giovanni, Professor en voormalig rector
van de Eastern University in Napels en voorzitter van het Constitutional
Affairs Committee van het Europees Parlement, lid van de Accademlia dei Lincei
André Gerrits, Professor, Universiteit van Leiden,
Nederland
Christian Lequesne,
Professor, Sciences Po, Parijs en voormalig Directeur van CERI (Centre d’études
et de recherches internationales)
Lucio Levi, Professor Politieke Wetenschappen,
Universiteit van Turijn, Directeur van “The Federalist debate”
Thomas Meyer, Professor, Universiteit van Dortmund
en Directeur ”Neue Gesellschaft / Frankfurter Hefte”, Berlijn
Leonardo Morlino, Professor LUISS (Libera
Università Internazionale degli Studi Sociali “Guido Carli”), Rome,
voormalig vice Rector en voorzitter International Political Science Association
Ferdinando Nelli Feroci, Ambassadeur en voorzitter
van het Istituto Affari Internazionali (IAI) Rome
Ruth Rubio Marin, Professor aan het European
University Institute (Fiesole) en houder van de UNESCO Leerstoel voor
Mensenrechten aan de Universiteit van Sevilla, Spanje
Guilherme Oliveira Martins voormalig Minister van
Financien Portugal en manager van de Gulbenkian Foundation
Anton Pelinka, Professor Universiteit van Innsbruck
en de Central European University (CEU), Budapest
Maria Joao Rodrigues, Professor, voormalig Minister
Portugal en voorzittervan de Foundation for European Progressive Studies (FEPS)
André Sapir, Professor ULB en denktank “Bruegel”,
Brussel
Luc Soete, Decaan van het Institute of European
Studies VUB, Brussel en voormalig Rector van de Universiteit van Maastricht,
Nederland
Mario Telo, Professor, LUISS (Libera Università
Internazionale degli Studi Sociali “Guido Carli”) Rome en Institut
d’Etudes Européennes (IEE) ULB, Brussel, lid van de Koninklijke Academie,
België
Loukas Tsoukalis Professor, Sciences Po, Parijs en
Voorzitter van ELIAMEP (Hellenic Foundation for European and Foreign Policy,
Athene)
Luk Van Langenhove, Professor Institute of European
Studies aan de Vrije Universiteit Brussel
Bruno Van Pottelsberghe, Professor en voormalig
decaan Solvay business School ULB Brussel
Alvaro de Vasconcelos, Universiteit van Coimbra, voormalig directeur
van het European Union Security Institute, Parijs
Didier Viviers, Secretaris voor het leven van de
Koninklijke Academie van België en voormalig ULB Rector
Sweder van Wijnbergen, professor Universiteit van
Amsterdam, voormalig Secretaris-Generaal van het Ministerie van Economische
Zaken
Michael Zurn, Professor WSB (Wissenschaftszentrum
Berlin für Sozialforschung) en Freie Universität Berlijn, en stichtend directeur
van Hertie School of Governance, Berlijn.
met Willem Sas. Een ingekorte versie van deze opinie verscheen in DS van 14 januari 2020.
In het Opiniestuk ‘Confederalisme maakt macht’ in De Standaard van vrijdag 10 januari probeert Sander Loones (N-VA) nog maar eens het ‘confederalisme’ te slijten als een wonderoplossing voor wat hij zelf voorstelt als ‘het falen van België”. Hij haalt daarbij in hoofdzaak twee argumenten aan. Ten eerste het gebrek aan ‘transparantie’ in de huidige Belgische structuren. Dat zou tot uiting komen in het feit dat in Zwitserland, Canada, en Duitsland de ‘solidariteit’ tussen regio’s veel transparanter zou zijn. Zijn tweede punt betreft het feit dat de zogenaamde ‘transfers’ ervoor zouden zorgen dat Wallonië geen of te weinig inspanningen doet om haar economische situatie te verbeteren.
Wat het tweede punt betreft is er,
vanuit wetenschappelijk oogpunt, veel minder eenduidige en harde evidentie voor
de uitspraken van Loones dan de stelligheid waarmee hij ze poneert zou doen
vermoeden. Maar zijn uitspraken over ‘transfers’ gaan over optelsommen en over
duidelijk vastgelegde begrippen. Daar zou weinig of geen discussie moeten over
bestaan. Maar in het opiniestuk maakt Loones feitelijke fouten en verkeerde
vergelijkingen met Zwitserland. Met het oog op transparantie beperk ik me hier derhalve
tot een verheldering van zijn eerste punt. Ik doe dat door de drie heel
verschillende concepten van zogenaamde ‘transfers’ duidelijk uit elkaar te
halen.
Transfer
nr. 1: het vereveningsmechanisme in de Bijzondere Financieringswet
Loones vergelijkt het door ons bekomen
cijfer van een ‘transfer’ vanuit Vlaanderen van 6 à 6,5 miljard per jaar,
met de ‘3,4 miljard Zwitserse frank’ in Zwitserland (dat is ongeveer 3,1 miljard €).
Ten eerste is het Zwitserse cijfer fout. Volgens onze informatie bedraagt het
5,2 miljard Zwitserse frank (of 4,8 miljard €).[1]
Maar veel erger is, dat een vergelijking van dit cijfer met de 6 miljard
uit onze studie, onterecht is. Het is appelen met peren vergelijken. Het
Zwitserse cijfer slaat op een mechanisme waarbij regio’s die armer zijn dan het
federaal gemiddelde, extra middelen toegestopt krijgen. Ook wij hebben zo een mechanisme.
Het maakt deel uit van de Bijzondere Financieringswet. Het drukt uit dat men in
een federatie waar bevoegdheden gedecentraliseerd worden, toch wil garanderen
dat alle burgers van die federatie min
of meer dezelfde publieke dienstverlening kunnen genieten. In de meeste andere
landen wordt dit mechanisme daarom ‘verevening’ genoemd: het maakt de
mogelijkheden van alle gewesten om publieke diensten te voorzien – min of meer
– gelijk.
In Zwitserland bedraagt die ‘verevening’
dus bijna 5 miljard €. De Belgische verevenings-enveloppe bedroeg in
2019 ongeveer 651 miljoen voor Wallonië en 397 miljoen voor Brussel, samen dus iets
meer dan 1 miljard. Dat is fors minder dan het vereveningsysteem in
Zwitserland. Het is trouwens ook minder dan wat Wallonië en Brussel zouden
gekregen hebben onder de Financieringswet van voor 2015: dat zou 960 miljoen
geweest zijn voor Wallonië en 600 miljoen voor Brussel.
Transfer nr. 2: de ‘sokkel’ als tijdelijke compensatie
bij de invoering van de nieuwe Bijzondere Financieringswet
Dat minder genereus maken van het vereveningsmechanisme
was maar één element van de grondige herziening van de Bijzondere
Financieringswet. Ook op andere vlakken kwam de nieuwe Financieringswet
financieel goed uit voor Vlaanderen, terwijl Wallonië er middelen door
verliest. Om dat politiek akkoord verteerbaar te maken werd afgesproken dat
winsten en verliezen 10 jaar lang gecompenseerd zouden worden. Wat eender welke
gefedereerde entiteit wint staat het af, wat een entiteit verliest krijgt het
erbij. Dat is de zogenaamde ‘sokkel’. In 2019 bedraagt die ‘compensatie’
621 miljoen voor Wallonië en 99 miljoen voor Brussel. Er is
afgesproken dat deze sokkel tien jaar ongewijzigd blijft, maar daarna, over een
volgende periode van tien jaar, elk jaar met 10% afgebouwd wordt. Vanaf 2025
zal deze afbouw van de ‘compensatie’ Wallonië dus sowieso elk jaar iets meer
dan 60 miljoen kosten. We vermelden deze tijdelijke ‘transfer’ omdat in het
Zuiden van het land, en ook in Brussel, af en toe geopperd wordt dat de
‘solidariteit’ vanaf 2025 sowieso zal opdrogen. Deze uitspraak slaat dus enkel
op dit bedrag. Het vereveningsmechanisme (transfer nr. 1) wordt niet
afgebouwd, en ook de transfer nr. 3, die we hierna bespreken, blijft
tot nader order onveranderd.
Transfer nr. 3: de financiële stromen tussen de regio’s
die volgen uit personenbelasting en sociale zekerheid
Loones vergelijkt het (foute) Zwitserse
bedrag met het resultaat dat wij bekwamen in een studie die we maakten in
opdracht van toenmalig Vlaams Minister-President Bourgeois over de financiële
stromen tussen de gewesten. Daarin komen wij, net als zovele studies voor ons,
tot een cijfer van rond de 6 miljard € per jaar. Alleen heeft dit cijfer
niets te maken met het hierboven
vermelde mechanisme uit de Financieringswet. Het volgt uit de optelling van
miljoenen ‘transferten tussen mensen’:
rijken betalen meer belastingen dan mensen met een lager inkomen, werkenden
betalen sociale bijdragen, werklozen krijgen een werkloosheidsvergoeding, je
betaalt bijdragen voor de ziekteverzekering, maar krijgt ziektekosten vergoed,
enz. De systemen die voor deze herverdeling tussen mensen zorgen, zijn federaal.
Ze hangen m.a.w. niet af van waar je woont. Er is geen transfer tussen iemand
die in Antwerpen woont naar iemand die in Charleroi woont, omdat die persoon in Antwerpen of in Charleroi woont. De plaats
waar je woont speelt geen rol in de belasting of sociale bijdrage die je
betaalt of de uitkering die je krijgt. Dat wordt enkel bepaald door hoe hoog je
inkomen is, en of je in aanmerking komt voor de uitkering, bv. omdat je
werkloos bent of ziektekosten hebt. Daardoor zijn er ook in Antwerpen mensen
die een uitkering krijgen, en zijn er ook in Charleroi mensen die veel
belastingen betalen.
Je kan die miljoenen individuele bijdragen en uitkeringen optellen voor bepaalde groepen
in de bevolking. De zogenaamde ‘transferstudies’ tellen de individuele bedragen
op voor alle mensen die in één bepaald gewest wonen (Vlaanderen, Wallonië en
Brussel). Zelf vinden we die optelsom op geografische basis niet interessant. Deze
optelsom per gewest maakt in elk geval het belasting- en sociale zekerheid
systeem niet transparanter. Natuurlijk niet, want het is een federaal systeem. Door
het regionaal te berekenen zetten we net een bril op die het beeld vertroebelt
en verkleurt. Als je dan toch de economische situatie in Charleroi en Antwerpen
wil vergelijken, kijk dan gewoon naar verschillen in participatiegraad op de
arbeidsmarkt in Antwerpen en Charleroi, of naar gemiddelde lonen, of naar het
aantal gepensioneerden en het gemiddeld pensioen of eender wat. Die
statistieken bestaan en zijn transparant toch?
Ten tweede kan je de miljoenen
individuele transfers even goed – en zelfs zinvoller – optellen voor andere
onderverdelingen van de bevolking dan volgens de plaats waar iemand woont. Het
bedrag van 6 miljard netto uitstroom uit Vlaanderen komt neer op ongeveer
900 € per jaar per Vlaming. Maar als we personenbelastingen, sociale
bijdragen en uitkeringen in rekening brengen, dan is de uitgaande transfer van
iemand die tot de 20% rijkste Belgen hoort – en sommigen daarvan wonen ook in
Charleroi – 15000 € per jaar. En iemand die tot de 20% laagste inkomens
behoort – en sommigen daarvan wonen zeker ook in Antwerpen – ontvangt gemiddeld
netto 16700 € per jaar. Dat is dus meer dan 15 keer groter dan de transfers
‘tussen de regio’s’. Voor hoogopgeleiden tegenover laagopgeleiden is dat
respectievelijk 5362 € (geven) en 8235 € per jaar (krijgen). En mensen
ouder dan 65 krijgen gemiddeld 17000 € per jaar terwijl mensen tussen 40
en 50 gemiddeld 4167 € per jaar netto bijdragen. De cijfers zijn
illustratief, maar ze relativeren sterk de omvang van de stromen tussen de
regio’s. Ze bevestigen dat voor herverdelende systemen zoals personenbelasting
en sociale zekerheid de verschillen binnen regio’s veel groter, belangrijker,
en ook relevanter zijn, dan de verschillen tussen de regio’s.
Cijfers kunnen en mogen nooit de politieke
vraag beslechten hoe groot de gemeenschap is die men wil ‘federeren’: alle
mensen in België, dan wel enkel een deel daarvan. Maar het omgekeerde geldt
evenzeer: het zou transparanter zijn als iemand die een uitgesproken opvatting
heeft van zijn lange termijn politiek objectief, met name: een onafhankelijk
Vlaanderen, dat niet verhult met pseudo wetenschappelijke redeneringen of foute
en verwarrende cijfers. Dat het in dit opiniestuk ook nog eens opgevoerd werd
onder het mom van meer ‘transparantie’ is ironisch, of zelfs cynisch. Want op
de expliciete vraag naar een cijfermatige onderbouwing van het zogenaamde
confederalisme-voorstel van N-VA, kregen we de laatste maanden, ook tijdens publieke
optredens, telkens weer een negatief antwoord.
met Toon Vanheukelom. Een pdf-versie van deze tekst vind je hier
De nieuwe jobbonus zorgt voor extra koopkracht aan de onderkant van de loonverdeling.
De jobbonus versterkt de financiële prikkels om te gaan werken.
Maar de jobbonus verhoogt ook de zo al hoge marginale aanslagvoeten voor lage lonen.
Op middellange termijn kan dat aanleiding geven tot een lage-loonval.
De Jobbonus is geen silver bullet: de selectieve focus van het instrument op de onderkant van de loonverdeling zorgt voor hoge marginale aanslagvoeten. Maar minder selectief zijn zou het instrument veel duurder maken.
Net daarom vragen we ons af of, gegeven de reeds bestaande federale sociale en fiscale werkbonus, de baat van deze extra prikkel de extra kosten kan verantwoorden.
De Vlaamse overheid stelt in
haar Regeerakkoord voor om een zogenaamde jobbonus in te voeren. Deze jobbonus
biedt werknemers met een laag loon en zelfstandigen met een laag inkomen een
koopkrachtverhoging. Deze komt bovenop de al bestaande federale werkbonus die
de werknemersbijdragen en personenbelasting verlaagt voor lage lonen. De
maatregel beoogt twee doelstellingen: ze wil de financiële prikkel om werk aan
te nemen versterken; maar de koopkrachtverhoging van personen met een laag
loon kan ook als een doel op zich gezien worden.
De precieze parameters van deze maatregel zijn nog niet
bekendgemaakt. Daarom moeten onderstaande resultaten vooral indicatief gelezen
worden. We maken de analyse ook alleen voor werknemers, het effect voor zelfstandigen
brengen we hieronder niet in kaart.
Hoe werkt deze jobbonus? Werknemers met een laag loon tot 1700 euro bruto per maand krijgen een belastingvoordeel van 50 euro. Dat voordeel wordt afgebouwd voor werknemers met een loon tussen 1700 en 2500 euro per maand. Mensen die meer verdienen dan 2500 euro per maand krijgen dus niets extra. Het instrument zou ook rekening houden met de werkintensiteit. Iemand die halftijds werkt zal maar de helft van de bonus ontvangen. En de inkomensgrens wordt berekend op het voltijdse arbeidsinkomen, zelfs voor deeltijdsen. Daardoor verhindert men dat een werknemer met een hoog uurloon door deeltijds te werken toch in aanmerking zou komen voor de bonus.
Het instrument heeft erg veel weg van de federale sociale
werkbonus (een verlaging van de werknemersbijdragen), en de federale fiscale
werkbonus die het effect van de sociale werkbonus verder versterkt in de
personenbelasting. Hierna voegen we de effecten van beide federale instrumenten
samen tot ‘werkbonus’.
In figuur 1 hieronder tonen we de impact van de bestaande werkbonus en van de nieuwe jobbonus voor iemand met een maandsalaris van 1650 euro per maand (d.i. iets meer dan een minimumloon). We tonen ook hoe deze instrumenten het verschil maken met de situatie waarin de persoon werkloos zou zijn. Die laatste situatie tonen we rechts in de figuur: de werkloosheidsvergoeding voor deze persoon bedraagt 1078 euro.
Zonder de werk- of jobbonus zou deze werknemer, met
inbegrip van vakantiegeld en eindejaarspremie, 1494 euro netto verdienen. We
stellen het beschikbaar inkomen voor door de groene balk in figuur 1. Zonder
werk- en jobbonus is dat beschikbaar inkomen 416 euro hoger bij werken dan bij
niet-werken. Tellen we daar de werkbonus van 185 euro bij, dan wordt dat
verschil 600 euro. En met de jobbonus zou deze werknemer nog eens 50 euro meer
overhouden, wat zijn netto maandinkomen op 1729 euro brengt, of 650 euro meer
dan een werkloosheidsuitkering. Voor werknemers met een laag loon vergroten de
twee bonussen het verschil met niet-werken dus met meer dan 50%.
Voor hogere lonen worden de bonussen aanzienlijk kleiner:
een werknemer met een bruto maandsalaris van 2000 euro ontvangt 103 euro en 31
euro door respectievelijk de werk- en de jobbonus. Voor een voltijdse werknemer
met een maandloon van 2400 euro is dat nog maar 30 euro en 6 euro per
maand.
In figuur 2 tonen we de verdeling van de koopkrachtwinst voor alle voltijds werkende werknemers ten gevolge van de jobbonus. De hoogte van de staafjes geeft het aantal voltijdse werknemers weer dat voorkomt in klassen van bruto-maandinkomen per 100 euro. De inkleuring van de staafjes geeft weer hoe groot de toename in het beschikbaar inkomen is ten gevolge van de jobbonus: grijs betekent geen voordeel, blauw betekent wel een voordeel en hoe donkerder blauw hoe groter het financieel voordeel. De figuur illustreert heel duidelijk hoe de laagste lonen recht hebben op de grootste tegemoetkomingen. Maar we stellen ook vast dat er relatief gesproken, niet zoveel lonen zitten in dit segment.
In figuur 2 toonden we enkel de voltijds werkenden en de grafiek is gemaakt voor individuele werknemers. Het beeld ziet er helemaal anders uit als we naar gezinnen kijken, en de koopkrachtwinst van alle gezinnen beschouwen. In figuur 3 rangschikken we de gezinnen volgens gezinsinkomen, waarbij we om de rangschikking te maken het inkomen corrigeren voor gezinsgrootte.
Het koopkrachteffect van de jobbonus die gericht is op de
laagste lonen wordt nu helemaal uitgespreid over de inkomensverdeling. Dat komt
(1) omdat de onderkant van de inkomensverdeling ook in grote mate bevolkt wordt
door mensen met sociale uitkeringen en die zijn vaak lager dan de arbeidsinkomens
die genieten van de bonussen; (2) omdat mensen met lage lonen soms samenwonen
met personen met een hoger inkomen, waardoor ze zich als gezin hoger in de
inkomensverdeling bevinden; en (3) omdat veel werknemers deeltijds werken, of
erg onzekere jobs hebben en een deel van het jaar werkloos zijn.
Om het effect van de werk- en jobbonus op de werkprikkels in kaart te brengen, kijken we naar het verschil tussen wat een persoon netto meer zou verdienen als hij of zij werkt dan wanneer hij of zij werkloos is. Daarnaast brengen we ook het effect van de jobbonus op de marginale aanslagvoet (MAV) in kaart. Die laatste meet hoeveel van een loonsverhoging wegbelast wordt als iemand meer verdient (bijvoorbeeld door meer te werken, of door promotie).
In het voorbeeld van de werknemer met een brutoloon van
1650 euro is het financieel verschil tussen werken en niet-werken (zonder bonussen)
416 euro, of 38% van de werkloosheidsvergoeding. De werkbonus en jobbonus doen
dat verschil toenemen tot 650 euro, of 60% van de werkloosheidsvergoeding.
In figuur 4 tonen we dit effect voor lonen tot 4500 euro. Voor de
laagste lonen neemt het verschil tussen werken en niet-werken aanzienlijk toe.
Het zijn ook deze lonen die het moeilijkst hun weg naar de arbeidsmarkt vinden,
en waarvan vermoed of gehoopt wordt dat het arbeidsaanbodeffect het sterkst zou
kunnen spelen bij verbeterde prikkels.
Ondanks dit onmiskenbaar positief effect op de prikkel om een
job te aanvaarden, was er toch kritiek. Wat zijn dan de eventuele nadelen? Ten eerste
zijn er natuurlijk minderopbrengsten voor de sociale zekerheid en voor de federale
of regionale overheid. In onze simulatie komen we aan een kostprijs van de
nieuw ingevoerde jobbonus van 171 miljoen euro. Al bij al is dit
tamelijk beperkt, en dit komt omdat de jobbonus, net als de werkbonus trouwens,
snel wordt afgebouwd, en dus maar door een beperkt aantal werknemers genoten
wordt.
Maar precies die afbouw van de maatregel geeft aanleiding tot een tweede nadeel: oplopende marginale aanslagvoeten voor lage lonen. Marginale aanslagvoeten meten hoeveel een werknemer netto overhoudt van een bruto loonsverhoging. Als je 100 euro bruto meer verdient betaal je op dat extra-inkomen niet alleen personenbelasting (bvb. 40%), maar ook sociale bijdragen (bvb. 13,07%), en bovendien verlies je geleidelijk aan de bonussen. Als je voor elke euro die je meer verdient, de werkbonus ziet verminderen met 17,6 cent, dan vormt dat een bijkomende marginale aanslagvoet van 17,6%.
De effectieve marginale aanslagvoeten zijn dus de som van
de tarieven binnen de personenbelasting en RSZ, plus de vermindering van de
werk- en jobbonus. Hoewel de tarieven lager zijn voor deze groep, vormt de
afbouwregeling van de bonussen voor hoge marginale aanslagvoeten. Voor
alleenstaande werknemers kunnen die oplopen tot 80% zonder de jobbonus, en tot
84% met de jobbonus. In figuur 5 tonen we deze marginale tarieven voor
brutomaandinkomens tot 4500 euro. Let wel: we drukken de te betalen
belastingen (of verlies van de bonussen) hier uit als percentage van de loonkost,
niet van het brutoloon. De hoge marginale tarieven doen zich voor bij werknemers
met een brutoloon dat zich in de afbouwregeling van de bonussen bevindt.
Deze hoge marginale aanslagvoeten mogen niet verward
worden met de gemiddelde aanslagvoeten die, door toedoen van de werk- en
jobbonus, juist veel lager liggen voor deze groep van werknemers. Het zijn deze
gemiddelde aanslagvoeten die van belang zijn om de beslissing te nemen al dan
niet werk te aanvaarden. Daarin spelen de hoge effectieve marginale aanslagvoeten
uit figuur 5 niet echt een rol. Maar die laatste bepalen wel de mate
waarin een door de werkgever toegestane of voorgestelde loonsverhoging vertaald
wordt in een toename van het beschikbare inkomen voor de werknemer. Een
werkgever die een werknemer met een bruto-maandloon van 2000 euro (netto 1823
euro) een netto-loonsverhoging van 50 euro wil geven, moet aanvaarden dat zijn
totale loonkost daarvoor 450 euro zal stijgen. Sommige critici van het voorstel
tot jobbonus, zoals Wim Coumans, wezen er op dat dit aanleiding kan geven tot
het afremmen van promotie. Op macro-schaal kan dit zo leiden tot een afremming
van loongroei aan de onderzijde van de loonverdeling.
Die vaststelling van een verhoging van de marginale aanslagvoeten en de bekommernis over de effecten daarvan is terecht. Alleen bestaat er nu eenmaalgeensilver bulletwaarmee de twee doelstellingen op een magische manier verzoend kunnen worden. Enerzijds de werkprikkels voldoende verhogen door sociale bijdragen en/of belastingen substantieel te verlagen. Anderzijds de budgettaire kost redelijk houden door te focussen op dat segment van de loonverdeling waar het grootste effect kan verwacht worden. De trade-off zal altijd dezelfde blijven: selectiviteit leidt tot hogere marginale effectieve aanslagvoeten. Minder selectief zijn kàn, door de bonus trager te laten uitdoven, maar dat kost meer.
Net daarom is de echt relevante vraag: verwachten we dat
deze bijkomende verhoging van het beschikbaar inkomen via de nieuw ingevoerde
jobbonus, nog een extra effect zal genereren bovenop wat er al gerealiseerd
wordt door de bestaande sociale en fiscale werkbonus? Zelf hebben we daar onze
twijfels bij. Het (maximale) bedrag van 50 euro is al bij al klein t.o.v.
de 600 euro die al ‘gerealiseerd’ was. Bovendien is de vraag of het
geldelijk aspect wel de bepalende reden is waarom resterende segmenten van de
arbeidsmarkt moeilijk in contact kunnen gebracht worden met de formele arbeidsmarkt.
Als andere hinderpalen belangrijker(er) zijn, dan is de jobbonus natuurlijk
weggegooid geld.
En dan hebben we het nog niet gehad over de opmerkelijke
vaststelling dat, na ongeveer drie decennia uitbundige academische lof over en
aanprijzen van dit instrument, er sinds kort een geanimeerde discussie is
ontstaan over de vraag of men zich niet al enkele decennia miskijkt op het
feitelijke effect van dergelijk instrument. We verwijzen hier naar de paper van
Henrik Kleven van Princeton ‘The EITC and the Extensive Margin: A Reappraisal’[1]
(een NBER-paper van september 2019), waarin deze auteur de gangbare positieve
evaluatie van het tewerkstellingseffect, toch wat betreft de Verenigde Staten,
in vraag stelt.
Met Stijn Van Houtven; een pdf-versie van deze blogpost/nota vindt u hier; het volledige rapport vindt u hier.
Zowel voor de begrotingsopmaak als voor de begrotingscontrole
worden ramingen gemaakt van de verwachte fiscale ontvangsten. Omdat de ramingen
de laatste jaren systematisch herzien moesten worden, ontstonden twijfels over
de gebruikte methodes. Daarom bestelde FOD Financiën een studie om de ramingsmethoden
te analyseren.
In deze blogpost vatten we de belangrijkste bevindingen van deze studie samen.
Hoe worden de ramingen opgesteld?
De raming die in de begroting verschijnt, kan opgesplitst worden in een raming die constant beleid veronderstelt, we noemen deze raming de ‘baseline voorspelling’, en een raming van de impact van beleidsveranderingen (zoals een taxshift, een invoering van een nieuwe belasting, enz.).
De baseline voorspelling start van de ontvangsten in het huidige jaar, en past daar een groeivoet op toe. Deze groeivoet wordt geraamd op basis van voorspellingen van de evolutie van onderliggende macro-economische grootheden. Die voorspellingen komen uit de door het Federaal Planbureau gepubliceerde Economische Begroting. De link tussen de voorspelde groei van de macro-economische variabelen en de geraamde groei in de ontvangsten wordt gevat door de zogenaamde elasticiteiten. Deze elasticiteiten worden econometrisch geschat op basis van historische tijdreeksen van de fiscale ontvangsten en de macro-economische variabelen. Deze worden regelmatig herschat op recente data. Deze methode wordt aangeduid met de ‘gedesaggregeerde methode’.
Deze methode wordt niet gebruikt voor een groot aantal kleinere ontvangstenstromen, bijv. de registratierechten. Voor deze is er vaak moeilijk een link te leggen tussen de belastingontvangsten en macro-economische grootheden. De methoden binnen deze groep zijn divers, maar voornamelijk gebaseerd op trendanalyses, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de trend die in het verleden waargenomen werd, zich zal voortzetten in de komende jaren.
Aan deze raming bij ongewijzigd beleid wordt daarna een beleidsimpact toegevoegd wanneer zich beleidswijzigingen voordoen. De raming van de beleidsimpact steunt op een scala van methoden, waaronder microsimulatiemodellen en historische statistieken. Deze methoden worden zelden tot nooit toegelicht in de begroting.
Ten slotte worden naast de beleidsimpact ook bepaalde ‘verschuivingen en technische factoren’ geraamd die worden opgeteld bij de ‘baseline voorspelling’. Hierbij gaat het veelal om toevallige ontvangsten of een verschuiving in inning door factoren die ook als toevallig kunnen worden beschouwd.
Is deze methode vergelijkbaar met buitenlandse good practices?
Ja, de ramingsmethoden gebruikt door FOD Financiën zijn zeer vergelijkbaar met wat in de bestudeerde buurlanden gedaan wordt. In hoofdstuk 2 van het eindrapport bespreken we de vergelijking met de methoden gehanteerd in Duitsland, Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. In al deze landen is de raming, net zoals in België, een optelsom van een baseline voorspelling en een raming van de beleidsimpact. Die baseline voorspelling is meestal gebaseerd op de raming van een baseline groei die wordt toegepast op de ontvangsten in het huidige jaar. De baseline groei wordt op zijn beurt geraamd op basis van geprojecteerde macro-economische ontwikkelingen.
Voor de raming van de impact van beleidsveranderingen vinden we echter wel grote verschillen. Voornamelijk het feit dat in het Verenigd Koninkrijk en in Nederland er een onafhankelijk begrotingsinstituut (resp. the Office for Budget Responsibility en het Centraal Planbureau) instaat om de kwaliteit van dat onderdeel van de ramingen te garanderen, of op z’n minst te bespreken, is een belangrijk verschil met de Belgische praktijk.
Hoe groot zijn de afwijkingen?
Omdat over- en onderschattingen elkaar compenseren bij het berekenen van een gemiddelde over meerdere jaren, gebruiken we de absolute waardevan de afwijking als indicator van de accuraatheid van de methode.
Voor de periode 2008-2017 bedraagt dit verschil tussen de ramingen en de werkelijke inkomsten 3,1 miljard voor de initiële begroting (op een totaal van de fiscale ontvangsten van 112,5 miljard in 2017). Deze fout varieert jaar na jaar, maar 2019 was duidelijk een uitschieter: in dat jaar werden de ontvangsten overschat met 13,8 miljard euro in de begrotingsopmaak.
De afwijkingen in de ramingen gemaakt bij de begrotingscontrolezijnmeestal kleiner dan de afwijkingen in de ramingen van de begrotingsopmaak. De gemiddelde afwijking bedraagt nog slechts 2 miljard. Dit is geen verrassing: tijdens de begrotingscontrole is er recentere informatie beschikbaar. Zelfs de grote overschatting van 13,8 miljard in 2009 werd bij de begrotingscontrole teruggebracht tot 5 miljard.
De ramingsfout verschilt sterk tussen de verschillende categorieën van ontvangsten.
De fiscale ontvangsten worden niet als één geheel geraamd. Afwijkingen vloeien dus voort uit afwijkingen bij de verschillende categorieën van ontvangsten. Het grootste deel (nl. personenbelasting, vennootschapsbelasting, btw en accijnzen) wordt geraamd met wat de gedesaggregeerde methode wordt genoemd. De naam verwijst naar het feit dat de totale ontvangsten vroeger geraamd werden op basis van één groeivoet, nl. de groei van het bruto nationale inkomen. Maar sinds 1989 worden aparte groeivoeten gehanteerd voor de verschillende belastingontvangsten. Ongeveer 12% van de totale ontvangsten, zoals de roerende voorheffing, registratie- en successierechten, wordt geraamd buiten de gedesaggregeerde methode.
De absolute relatieve afwijking, dat is de absolute afwijking tussen raming en realisatie uitgedrukt als procent van de gerealiseerde ontvangsten, van de te ramen ontvangsten, is veel groter voor de ontvangsten geraamd buiten de gedesaggregeerde methode. De methode gebruikt voor het leeuwenaandeel van de inkomsten was dus, relatief gezien, accurater. De relatieve afwijking bedraagt:
3,4% binnen en 6,9% buiten de gedesaggregeerde methode (voor begrotingsopmaak);
2,1% binnen en 4,6% buiten de gedesaggregeerde methode (voor begrotingscontrole).
De ramingen voor de vennootschapsbelasting zijn beduidend minder accuraat. Er is een absolute relatieve afwijking van 14% bij de begrotingsopmaak (en zelfs 56,2% in het crisisjaar 2009), en 10% tijdens de controle.
Voor de personenbelasting bedraagt de absolute relatieve afwijking slechts 2,3% bij de opmaak en 1,56% bij de begrotingscontrole.
Voor de btw en accijnzen is dit 3 à 4% bij de opmaak en 2 à 3% tijdens de controle van de begroting.
Gaat de ramingsfout altijd in dezelfde richting? Is er m.a.w.systematisch overschatting of onderschatting?
Om na te gaan of de ramingsfout systematisch positief (of negatief) was, gebruikten we het concept ‘bias’ of vertekening.
Voor alle fiscale ontvangsten samen is er tussen 1990 en 2017 inderdaad sprake van een systematische overschatting. De grote overschatting tijdens crisisjaar 2019 zou dit mee kunnen verklaren. Maar zelfs als we dit jaar uit de analyse weglaten, blijft de systematische overschatting een feit.
Deze vertekening is het duidelijkst aanwezig bij btw en personenbelasting (zowel bij opmaak als bij controle).
Kunnen we de afwijkingen tussen raming en realisatie verklaren?
Uit de aard van de methode volgt dat we vier mogelijke oorzaken kunnen onderscheiden voor verschillen tussen ramingen en realisaties: afwijkingen (1) in de macro-economische voorspellingen, (2) in de raming van de ontvangsten van huidige jaar of (3) in de raming van de beleidsimpact. Het stuk van het verschil tussen raming en realisatie dat nog niet verklaard is op basis van (1)+(2+(3) is de residuele afwijking en die interpreteren we als volgend uit de methode zelf. Hiermee bedoelen we onder meer de manier waarop de elasticiteiten geschat worden, en welke verklarende macro-economische variabelen worden gebruikt.
In het rapport hebben we de totale afwijking ontbonden in deze vier onderdelen. We deden dat onder meer door de raming over te doen op basis van de huidige methode maar gevoed met de ex post gekende – en dus ‘juiste’ – informatie over achtereenvolgens het verloop van de macro-economische variabelen, de inkomsten van het lopende jaar, of de beleidsimpact. We vergelen die raming dan met de raming die met de huidige methode gerealiseerd zou zijn met de toen beschikbare informatie.
Bij wijze van illustratie tonen we in Figuur 1 hieronder dergelijke ontbinding van de afwijking in de ramingen voor de personenbelasting.
Het ruitje in de figuur geeft de ramingsafwijking weer. De gekleurde balkjes de verschillende onderdelen. Een niet onbelangrijk deel van de ramingsafwijking is te wijten aan de macro-economische projecties die bijgesteld werden (blauwe staafjes). Ook de rol van de beleidsimpact (groene staafjes) is in veel jaren van groot belang. Deze omvatten ook de zgn. “verschuivingen en technische factoren”. De inschatting van de raming van de huidige ontvangsten is enkel belangrijk bij de begrotingsopmaak. Dat is logisch: bij de begrotingscontrole heeft men al een veel preciezer beeld van de ontvangsten in het lopende jaar.
De residuele fout, die de methode ‘an sich’ capteert, is eerder beperkt. Dat betekent dat de gedesaggregeerde methode relatief goed de evolutie van de ontvangsten voorspelt moest ze kunnen beschikken over perfecte ramingen van de beleidsimpact en van de evolutie van de macro-economische variabelen.
We konden de hierboven geïllustreerde methode niet toepassen voor alle ontvangstencategoriën over voldoende lange periode (het was niet mogelijk de toen beschikbare informatie te reconstrueren). Maar toch konden we, op basis van analyses over soms kortere tijdsperiodes, de volgende conclusies trekken uit deze ontbinding (wel enkel voor de gedesaggregeerde methode). Als we de beleidsimpact neutraliseren neemt de accuraatheid voor de raming van de totale ontvangsten toe: de absolute relatieve afwijking daalt van 3,29% naar 3,02%. Ook de vertekening neemt af: de gemiddelderelatieve afwijking (waarbij negatieve en positieve afwijkingen elkaar opheffen) daalt van 2,95% in de historische voorspelling naar 1,99% in de baseline voorspelling.
We concluderen:
dat de voorspellingsmethoden over het algemeen kwalitatief goed zijn.
dat de voorspellingsmethoden niet fundamenteel afwijken van wat bij de buurlanden gangbaar is.
dat een groot deel van de geobserveerde afwijkingen moeilijk te vermijden zijn. Ze zijn het gevolg van bijstelling van de macro-economische voorspellingen, en van de onzekere inschatting van het effect van nieuw beleid.
dat er – zoals ook het Rekenhof aanstipt[1] – meer informatie wenselijk is voor de methoden buiten de gedesaggregeerde methode. Een duidelijke beschrijving van de hier gevolgde methode is meer dan nodig.
dat de transparantie beter kan, zeker op het vlak van de raming van de beleidsimpact. De methodologie van dit onderdeel van de ramingen wordt niet toegelicht. Dit hindert de evaluatie van deze ramingen.
[1]
Rekenhof (2017) “Raming van de fiscale ontvangsten – organisatie en processen.”
49 pp.
Met Johannes Spinnewijn; verschenen als Opiniestuk in De Standaard op 27 augustus 2019
Bart Sturtewagen stelt in zijn editoriaal in de krant van vrijdag de rol van economen of experten in de beleidsdebatten in vraag (“Cijfers nemen het wantrouwen niet weg”). Zijn kritiek betreft het nieuwe voorstel voor het superslimme rekeningrijden van collega’s Bruno De Borger en Stef Proost. Zij tonen met behulp van een uitgewerkt cijfervoorbeeld aan hoe een heffing die verandert met de drukte op de weg het file-probleem kan aanpakken. Dit kan budgetneutraal en heeft zijn diensten al bewezen in het buitenland.
Sturtewagen onderschrijft dat
buikgevoel vaak de debatten overheerst, maar beweert dat meer `cijfers en
complexe modellen’ het antwoord niet zijn op dit probleem. ‘Mensen meenemen in
een noodzakelijke verandering vereist vooral vertrouwen, geen wiskundige
bravoure’. Geen zinnig mens zal dat laatste ontkennen. Maar toch vinden we dit
editoriaal om twee redenen problematisch. Ten eerste is het niet duidelijk
welke rol hij de experten dan wel wil toebedelen. Daarnaast geeft hij ons ook
een inkijk in wat hij denkt dat achter die cijfers en complexe modellen ligt,
en negeert daarbij een halve eeuw vooruitgang in economische onderzoek.
Het eerste is echt wel jammer. Dit
editoriaal ademt een populistisch parfum uit waarbij experten, studies en
argumenten de plaats moeten ruimen voor zogenaamd gezond verstand. Sturtewagen lijkt
te betreuren dat sommige bevindingen ‘tegen het buikgevoel ingaan’ of ‘het
onbehagen zouden vergroten’. Wel, dat kan voor een wetenschapper nooit de leidraad
zijn. Anderzijds geven we toe dat de kloof tussen academisch onderzoek en
beleidsklare inzichten vaak nog groot is. Die kloof dichten is een tijdrovende bezigheid
waaraan we vaak te weinig aandacht besteden. We worden daar terecht op gewezen
door andere maatschappelijke actoren die ons vragen ons onderzoek uit te
leggen, te duiden, te vulgariseren, zodat het bruikbaar wordt voor het publieke
debat. Maar laat dat nu net de betrachting zijn van de Leuvense Economische
Standpunten waarin de samenvatting van dit onderzoek verscheen.
Sturtewagen mocht gerust opmerken dat
het mechanisme achter rekeningrijden of de gevolgen ervan nog niet duidelijk
genoeg uitgelegd waren. Maar waar hij de bal compleet misslaat is dat het de
taak van de wetenschappers zou zijn om mensen warm te maken voor een beleid, te
enthousiasmeren of vertrouwen te wekken. Daarvoor hebben we politici en
beleidsmakers. En het zijn die politici die na een populistische oprisping in
verkiezingstijd, zowel studies naar de effecten van rekeningrijden als de
maatregel zelf, vakkundig gesmoord hebben. In tijden dat politici onderzoek
sowieso al te gemakkelijk naast zich neerleggen, helpt een vergoelijking van
deze bocht, en een foutieve weergave van dit onderzoek en de rol ervan zeker
niet.
Ten tweede roept dit editoriaal een
wel heel vertekend beeld op van recente economische modellering en economisch onderzoek.
De kritiek dat modellen te theoretisch zijn en weinig voeling hebben met de
realiteit is echt wel achterhaald. De schrijver Jorge Luis Borges vergelijkt
een model met een kaart. Een kaart laat veel details weg die ons toelaten om
gemakkelijk de weg te vinden van A naar B. Een kaart op schaal 1/1 met elk
mogelijk detail kan dan wel een betere weergave zijn van de realiteit, het is
geen bruikbare kaart meer. Op dezelfde manier worden modellen net gebruikt om
abstractie te kùnnen maken van de vele factoren die niet relevant zijn voor de
gestelde vraag. Meer nog, welk model het best een vraag kan beantwoorden hangt mee
af van de vraag die gesteld wordt. Een goede wetenschapper weet welke factoren
hij uit zijn modellen kan (en moet) weglaten, zonder het antwoord dat eruit
komt te beïnvloeden, maar wel de weg naar dat antwoord te vergemakkelijken. En
net dat is de verdienste van het model van De Borger en Proost.
Voorts worden modellen gevoed door de
realiteit. Ze worden in empirisch onderzoek gedisciplineerd door data om zo
goed mogelijk de relevante krachten te vatten. Ook het model dat door de
vermelde auteurs gebruikt wordt, werd in meerdere studies gevalideerd door
empirisch werk.
Een derde kritiek betreft de
interpretatie van de veronderstelling dat mensen altijd rationeel zouden moeten
handelen (de zogenaamde ‘homo economicus’). Met ‘hoe ‘slimmer’ het systeem, hoe
dommer de gebruiker zich voelt’ suggereert het editoriaal dat de mensen het
systeem zouden ‘moeten begrijpen’. En nog straffer, het suggereert dat deze
veronderstelling inhoudt dat economen zouden voorschrijven hoe mensen zich
moeten gedragen, en dat dit enkel weggelegd zou zijn voor bollebozen. Dat is
absoluut niet wat die veronderstelling inhoudt. Modellen worden gevoed door
data en geven daarom mensen hun feitelijke gedrag weer, niet wat de economen
denken dat hun gedrag zou moeten zijn. En in de beschrijving van dat feitelijk
gedrag houden economen, zoals terecht opgemerkt door Sturtewagen, al meer dan
ooit rekening met de mogelijkheid dat mensen niet altijd rationeel handelen.
En
tenslotte doen ernstige wetenschappers al lang wat Sturtewagen vraagt, nl.
“erkennen dat we dat [lees: de effecten] niet bij voorbaat weten”. De meeste
wetenschappers doen geen exacte voorspellingen, maar houden rekening met
onzekerheid. Die komt tot uiting in een voorspelling waarrond we een marge van
onzekerheid weergeven. Alleen zijn het vaak de afnemers van onze vertaling naar
een breed publiek, niet zelden media en beleidsmakers, die ons vragen naar “één
cijfer”, en “niet te veel nuance”.
Met Willem Sas; verschenen op de Opiniepagina van De Morgen op 9 juli 2019
Het was even verrassend opkijken, toen de zogenaamde ‘transfers’ vorige week plots weer op de voorpagina’s van enkele kranten stonden. Volgens een niet gepubliceerde studie van de Management school in Rijsel, stopt de Vlaming gemiddeld 968 € meer in de federale pot dan hij of zij er uithaalt. Een gemiddelde Waalse inwoner krijgt netto 1447 € per jaar, en de Brusselaar 898 €. We waren vooral verrast door het feit dat dit een krantenkop was. Niet door de cijfers zelf. Die liggen immers sterk in lijn met wat we zelf twee jaar geleden hebben doorgerekend op vraag van de toenmalige Vlaamse Minister President Bourgeois. Wij kwamen voor hetzelfde jaar 2016 een bedrag uit van 983 € per Vlaming. Met een heel verschillende – en wat ons betreft verfijnder – methodiek.
Alle studies, ongeacht de gebruikte methode,
bekomen altijd weer min of meer hetzelfde resultaat. Dat is niet zo verwonderlijk.
We meten immers iets wat we allang weten: in Vlaanderen wonen meer mensen met
een hoog inkomen dan in Wallonië, en in Wallonië zijn er meer werklozen dan in
Vlaanderen. Als je rijker bent betaal je gemiddeld meer belastingen. Dat willen
we zo, want zo hebben we onze belastingstructuur uitgetekend. En als je werkt
betaal je sociale bijdragen om verzekerd te zijn tegen een al te forse daling
van je levensstandaard wanneer je zonder werk valt, onverwachts hoge
ziektekosten hebt, of later veel langer op pensioen zou zijn dan je nu zelf kan
inschatten.
Dit systeem van herverdelende personenbelasting,
en van onze sociale zekerheid met bijdragen en uitkeringen zorgt voor miljoenen
transfers tussen mensen die zich in
verschillende situaties bevinden: rijk of arm, gezond of ziek, werkend of
werkzoekend, actief of gepensioneerd. Eén kenmerk hoort daar niet bij: de plek
waar je woont. Er is geen transfer tussen iemand die in Leuven woont naar
iemand die in Veurne woont, omdat die
persoon in Leuven of in Veurne woont. De plaats waar je woont speelt immers geen
rol in de belasting of sociale bijdrage die je betaalt of de uitkering die je
krijgt. Dat wordt enkel bepaald door hoe hoog je inkomen is, en of je in
aanmerking komt voor de uitkering. Daardoor zijn er ook in Leuven mensen die
een uitkering krijgen, en zijn er ook in Veurne mensen die veel belastingen
betalen.
Niemand kan je verbieden om de
(tien)-duizenden individuele bijdragen en uitkeringen op te tellen voor
bepaalde groepen. De zogenaamde transferstudies tellen de individuele bedragen
op voor alle mensen die in een bepaald gewest wonen. En bekomen dan het
bovenstaande resultaat. En de recentste studie telt de zaken op per provincie,
en zelfs per arrondissement. Vandaar de krantenkoppen over Leuven dat ‘geeft’
aan bijvoorbeeld Veurne of Oostende, en natuurlijk ook aan Charleroi en
Moeskroen. Maar Oostende ‘krijgt’ ook van Waals Brabant, van Waremme en van
Aarlen.
Zelf vinden we die optelsom op
geografische basis niet interessant. Andere groeperingen zijn niet alleen
mogelijk, maar minstens even interessant. In de marge van onze studie van twee
jaar geleden hebben wij toen de honderdduizenden transfers tussen mensen ook
eens opgeteld per opleidingsniveau, per leeftijdsklasse of per inkomensniveau.
Dat had volgende krantenkoppen kunnen geven: “hoogopgeleiden betalen
5362 € per jaar; laagopgeleiden krijgen 8235 € per jaar”, of: “de
groep mensen ouder dan 65 krijgt 17000 € per jaar; de mensen tussen 40 en
50 betalen 4167 € per jaar”, en tenslotte: “de armste 20% krijgen
16700 € per jaar; de rijkste 20% dragen 15000 € per jaar bij”. Bemerk
hoeveel groter die bedragen zijn dan wat circuleert als transfer vanuit
Vlaanderen.
Met
de optelsom per gewest maken we het belasting- en sociale zekerheid systeem
niet inzichtelijker. Integendeel. We zetten een bril op die het beeld
vertroebelt en verkleurt. Als we willen tonen hoe veel armer Wallonië is dan
Vlaanderen, of Veurne dan Leuven, kijk dan gewoon naar de inkomens zelf. Toon
verschillen in participatiegraad op de arbeidsmarkt, in gemiddelde lonen, of in
aantal gepensioneerden, gemiddelde pensioenen, kinderen, of eender wat. Maar
stel het niet voor alsof er een enveloppe overhandigd wordt tussen Leuven en
Veurne, of tussen Vlaanderen en Wallonië. Het altijd weer opgerakelde
transferverhaal doet denken aan wat kinderen, zeker in deze zomertijd, graag doen.
Ze zetten een zonnebril met roze glazen op, zien de wereld in een roze schijn
en denken dat alles roze is geworden. Wij weten beter: niet de wereld is roze
geworden, wel de manier waarop je ernaar kijkt.
Welk model gebruiken we om de koopkrachteffecten door te rekenen?
We werken met EUROMOD, een rekenmodel dat op een steekproef van gezinnen de belastingen en uitkeringen doorrekent. De steekproef is EU-SILC, met inkomens voor duizenden personen in 2014.
Waarom is niet alles precies in kaart gebracht?
De mate waarin we belasting- of uitkeringregels in detail kunnen toepassen hangt af van de beschikbare informatie in de database. Voor de personenbelasting en werknemersbijdragen is die informatie erg compleet.
Als we niet weten hoe lang iemand al werkloos is kunnen we de werkloosheidsuitkeringen niet laten afhangen van de duur bijvoorbeeld.
Nog een ander voorbeeld: de verhogingen van de pensioenen zijn sterk verschillend naarmate het moment waarop iemand met pensioen gegaan is, of naar het type pensioen. In de database hebben wij die gedetailleerde informatie niet, dus kunnen we de regels ook niet heel precies toepassen.
Is de koopkrachtverhoging die wij berekenen dan wel een weergave van de werkelijkheid?
Ja en neen.
Ja, omdat we het veranderde beleid zo procies mogelijk doorrekenen.
Neen, omdat we alleen het beleid laten veranderen (bvb. de belastingschalen), terwijl er ook nog veel andere zaken veranderen in de wereld. Maar wij willen bewust, zoals in een labo, effecten isoleren.
Neen, omdat we -zoals hierboven vermeld- niet het detail hebben om de complexiteit van de werkelijkheid volledig weer te geven. Nu, we willen dat ook niet. Een model moét altijd een vereenvoudigde weergave zijn van de werkelijkheid, anders is het geen model. Nog anders gesteld: ons model kan en mag nooit in de plaats komen van de feitelijke berekening van belastingen door FOD Financiën, van de feitelijke pensioenberekening in de Zuidertoren, of van een feitelijke berekening van de kinderbijslag.
Als onze berekeningen niet ‘perfect’ de realiteit weerspiegelen, hebben ze dan wel toegevoegde waarde in het publieke debat?
dat denken wij wel. De meerwaarde ligt in het feit dat we zonder onze berekeningen alleen maar weten dat de gemiddelde toename van de koopkracht ten gevolge van genomen maatregelen 3,5% zou geweest zijn. Wat wij kunnen (of proberen te) doen is in kaart brengen hoeveel variatie er schuil gaat achter dat gemiddelde van 3,5%.
door de koopkrachteffecten te berekenen voor mensen en gezinnen in heel verschillende situaties, kunnen we die spreiding rond het gemiddelde van 3,5% tonen. Dat is wat we doen, niet meer, maar ook niet minder. Het glas is daarmee half vol.
Vanwaar dan de kritiek op de berekeningen?
Onze ervaring leert dat, naarmate we die variatie (en dus de complexiteit) beter in kaart brengen, ook de verwachting steeds verder opschuift in de richting van “een zo perfect mogelijke weergave van de complexe realiteit”. Dat is niet wat we kunnen doen, en – zoals hierboven gesteld – ook niet willen doen, want meestal ook niet zinvol. Zeker niet vanuit wetenschappelijk oogpunt.
Snijdt de kritiek hout dat de koopkrachteffecten op pensioenen “verkeerd” zijn?
neen, ze zijn niet “verkeerd”.
Het is wel juist dat we nog geen rekening gehouden hebben met de welvaartsenveloppe 2019-2020, omdat die nog in uitvoering is.
Wat we ook niet konden was de welvaartsaanpassingen (en de indexsprong) doorvoeren zoals ze in werkelijkheid uitgevoerd worden. Daarvoor moeten we weten wie een minimumpensioen heeft, wanneer iemand op pensioen gaat, en dat weten we niet in de dataset. Daarom hebben we algemene verhoging doorgevoerd van alle pensioenen op dezelfde manier. Wij vinden dat dit geen ‘fout’ is, maar een noodzakelijke vereenvoudiging omwille van data-beperkingen. Het alternatief was dat we enkel de impact berekenden op de bevolking van de werkenden. Maar dan is de eerste vraag die we krijgen: ‘en de niet-werkenden dan?’
Houden jullie rekening met verhoogde kosten?
ja, waar we kunnen. Dat betekent dat we BTW en accijnzen hebben meegerekend. Dat is op zich al tamelijk grensverleggend in een model dat meestal alleen personenbelastingen kan berekenen.
over andere kosten hebben we te weinig infomatie om ook die in kaart te brengen. Als we veronderstellen dat die kosten meestal toegenomen zijn, dan overschatten we dus de koopkrachttoename in opnze berekeningen.
Houden jullie rekening met de indexsprong?
neen, of toch niet voor de loon- en weddetrekkenden. Dit kan vreemd lijken, maar de reden is dat de oorspronkelijke studie er in bestond de veranderingen in belastingen en uitkeringen (en enkele die) in kaart te brengen. Om daarop te focussen gebeurt dat onder duidelijke veronderstellingen. Eén daarvan is dat we de bruto-lonen constant houden. In werkelijkheid zijn die trouwens ook onder invloed van tal van andere factoren veranderd (bvb. CAO’s, IPA, maar gewoon ook vraag een aanbod naar bepaalde competenties). We maken van dit alles abstractie, net zoals we ook de macro-economische omgeving niet laten veranderen. Ook dit is een bewuste keuze, geen nalatigheid.
voor de uitkeringen hebben we de indexsprong wel toegepast. Al beseffen we ook hier dat het detail dat we aankunnen met de data geen recht doet aan de werkelijke verandering. De indexsprong werd immers niet toegepast voor de minimumuitkeringen. Alleen weten wij in de dataset niet wie een minimupensioen trekt.
Het welles-nietesdebat over hoe de “koopkracht” geëvolueerd is onder de voorbije regering, is een schoolvoorbeeld van de uitdaging om cijfermateriaal zinvol aan te wenden in het publieke debat.
Er doen heel wat cijfers de ronde. Vaak wordt er verwezen naar een studie van de Nationale Bank. Die stelt in haar economische projecties van december 2018 inderdaad: “Gecumuleerd over de komende drie jaren, neemt de koopkracht van de particulieren toe met zowat 5%”. Maar dat gaat over de jaren 2019-2020-2021, en de Bank voegt er trouwens meteen aan toe: “Rekening houdend met de verwachte bevolkingsgroei, stemt dat overeen met bijna 3,5% per persoon”.[1] In haar Economische Vooruitzichten van februari 2019 vermeldt het Federaal Planbureau: “het reëel beschikbaar inkomen van de particulieren steeg vorig jaar met 1,2 %. De koopkracht werd ondersteund door een aanzienlijke toename van de werkgelegenheid en door fiscale maatregelen, maar de indexering van de lonen en de sociale uitkeringen bleef achter op de inflatie. Voor 2019 wordt een meer uitgesproken koopkrachttoename van 2,1%verwacht dankzij bijkomende verlagingen van de personenbelasting (in het kader van de taxshift) en een hogere indexering van de lonen in de privésector”. Collega Gert Peersman ziet in zijn studie die in Knack verscheen een toename van het reëel beschikbaar inkomen over de periode 2014-2018 van ongeveer 4%, maar merkt op dat dit lager is dan in de buurlanden. Per hoofd van de bevolking is dat trouwens slechts 2%.
Telkens wordt hier verwezen naar een
toename van de koopkracht. Maar de periodes verschillen. En bovendien gaat het
hier altijd om de toename van de koopkracht voor de hele economie op basis van
een gemiddeld cijfer. Critici van het regeringsbeleid repliceren met reden dat
dit gemiddelde grote variatie kan verbergen, en dat er wel degelijk ook mensen
en gezinnen zijn die veel minder of niet aan koopkracht hebben gewonnen.
Om de verschillen in koopkrachtevolutie tussen arm en rijk te belichten wordt vaak naar een figuur verwezen die uit één van onze studies komt. En deze wordt, om het eufemistisch uit te drukken, al wel eens verkeerd geïnterpreteerd. De figuur komt uit een studie waarin we de impact van het beleid in belastingen en uitkeringen voor gezinnen in kaart hebben gebracht. De toegevoegde waarde van de studie is dat we dat op het niveau van de gezinnen doen, in tegenstelling tot bovenvermelde macro-studies die zich – meestal noodgedwongen – beperken tot effecten voor de hele economie. Ons model laat ons toe te beschrijven welke gezinnen meer winnen of verliezen dan anderen. De prijs die we daarvoor betalen is dat we onmogelijk alle effecten kunnen doorrekenen. Daarom is de studie beperkt tot het effect van “belasting- en uitkeringenbeleid”. De grafiek kan en mag dus niet gelezen worden als de werkelijke koopkrachtevolutie. Het toont enkel het effect van een weloverwogen set van maatregelen die we in het gebruikte model in kaart kunnen brengen. Dat zijn in hoofdzaak veranderingen in de sociale zekerheidsbijdragen en de personenbelasting, in de uitkeringen en in de BTW en accijnzen. We houden daarbij de macro-economische omgeving, en ook de brutolonen onveranderd. Daarmee zeggen we niet dat die niet veranderd zijn, wel dat je niet alles tegelijk in kaart kan brengen. Als je een stafkaart gebruikt of sterk inzoomt in Google Maps, moet je ook het zicht op het groter geheel opgeven. En als je naar het groter geheel wil kijken kan je niet op elk detail inzoomen. Zo hebben we de indexsprong beschouwd als een ingreep op de bruto-lonen, en net daarom is die in bovenstaande analyse niet mee in kaart gebracht. Ook eventuele reële loonstijgingen zoals afgesproken in de voorbije IPA’s en sectorale loonakkoorden komen in onze analyse niet aan bod.
Grafiek 1: Impact van beleidskeuzes in belastingen en uitkeringen op de koopkracht voor tien decielen van de bevolking, 2014-2020
Noot: Decielen op basis van het equivalent beschikbaar gezinsinkomen. We meten veranderingen in koopkracht als de procentuele verandering van het beschikbaar inkomen minus de te betalen indirecte belastingen. Bron: Decoster, Vanheukelom en Verbist, Financiële werkprikkels en herverdeling onder Michel I, Leuvense Economische Standpunten, 2018/172; berekeningen met EUROMOD op basis van EU-SILC 2015
De verticale as van figuur 1 geeft
de verandering in koopkracht weer. We drukken ze uit als procentuele
verandering van het beschikbaar inkomen in 2014, het basisjaar van de analyse. De
horizontale as van de figuur geeft tien decielen weer, dat zijn groepen van 10%
van de bevolking, geordend van arm (links op de horizontale as) naar rijk
(rechts op de horizontale as). Het balkje helemaal links geeft het gemiddelde
weer voor de volledige bevolking. Aangezien het doel van de studie erin bestond
om het effect van verschillende beleidsinstrumenten in kaart te brengen, is elk
verticaal balkje opgesplitst in de verschillende belastingen en uitkeringen. De
lichtblauwe balk bijvoorbeeld toont het effect op de koopkracht van
veranderingen in de personenbelasting. Die zijn duidelijk positief. De paarse
balkjes tonen het effect van veranderingen in BTW en accijnzen. Die hebben de
koopkrachttoename deels uitgehold. De lijn met de witte cirkeltjes geeft het
netto-effect van alle veranderingen weer.
De figuur bevestigt dat de veranderingen in belastingen en uitkeringen de koopkracht het meest verhoogd hebben voor de midden en hogere inkomens. Daar waar de gemiddelde koopkrachtstijging 3,5 % bedraagt, is dat voor het vierde deciel 3,6%, en de toename loopt op tot 4,6% voor het zevende deciel.[2]Voor de hoogste inkomens gaat de toename van de koopkracht weer wat in dalende lijn. Maar vooral de laagste drie decielen profiteren opmerkelijk minder van de beleidsveranderingen.
Omdat we heel wat vragen kregen om dit patroon te verduidelijken en te verklaren, hebben we de resultaten van figuur 1 verder opgedeeld voor individuen naar socio-economische categorieën (werkenden, werklozen, en gepensioneerden). De decielen van figuur 1 worden bevolkt door tienduizenden mensen en gezinnen, zodat er ook binnen een deciel heel wat variatie kan optreden. Figuur 2 hieronder maakt die variatie duidelijk.
Grafiek 2: Impact van beleidskeuzes in belastingen en uitkeringen op de koopkracht voor verschillende socio-economische groepen (in % van het beschikbaar inkomen)
Noot: Decielen op basis van het equivalent beschikbaar gezinsinkomen. We meten veranderingen in koopkracht als de procentuele verandering van het beschikbaar inkomen minus de te betalen indirecte belastingen. Bron: Berekeningen met EUROMOD op basis van EU-SILC 2015 door KU Leuven en UAntwerpen.
De verticale en de horizontale as zijn
dezelfde gebleven als in figuur 1. Maar we hebben nu elk deciel
opgesplitst in zes subgroepen: werkenden met een laag arbeidsinkomen (minder
dan 2000 euro bruto per maand), werkenden met een middelhoog arbeidsinkomen (tussen
2000 en 4000 euro bruto per maand), werkenden met een hoog arbeidsinkomen (boven
de 4000 euro per maand), werklozen die het volledige referentiejaar werkloos
waren (zij hebben voor het opgegeven jaar enkel een werkloosheidsvergoeding),
en werklozen die minder lang werkloos waren (en voor het opgegeven jaar ook een
werkinkomen hebben), en ten slotte gepensioneerden. De grootte van de cirkels
geeft de grootte van de subpopulatie aan. We zien bijvoorbeeld dat het derde
deciel vooral bevolkt is door gepensioneerden, terwijl het hoogste deciel
vooral bestaat uit werkenden met een middel- tot hoog arbeidsinkomen. Kinderen,
inactieven, zieken en invaliden hebben we hier niet weergegeven.
Figuur 2 bevestigt verschillende
zaken die in het publiek debat steeds weer naar voor komen. Ten eerste: wie
werkt wint aan koopkracht (de groene, rode en oranje cirkels). Bovendien is het
effect groter voor de mensen met lage arbeidsinkomens (de groene cirkels). Ten
tweede: werklozen die niet lang werkloos zijn, en dus via hun (meestal lage) arbeidsinkomen
mee profiteren van de taxshift, winnen ook behoorlijk. Maar werklozen die lang
werkloos blijven, en vooral ook de gepensioneerden, winnen amper. In de
onderste drie decielen neemt de koopkracht van de gepensioneerden zelfs af.
We herhalen dat we in deze studie enkel
de federale veranderingen in belastingen en uitkeringen in kaart brachten (plus
de veranderingen in de kinderbijslagen). De indexsprong op de lonen is hierbij
niet meegerekend. Dat maakt de werkelijke koopkrachtverandering van de
werkenden natuurlijk een stuk minder groot. Voor de uitkeringen is de
indexsprong wel meegerekend. Ook andere maatregelen die de koopkracht beïnvloed
hebben, blijven hier uit beeld: bijvoorbeeld de afschaffing van gratis stroom
en water, duurder openbaar vervoer of duurdere kinderopvang. Voor de langdurig
werklozen en gepensioneerden zou dit de koopkrachteffecten bijna zeker negatief
maken.
De Opiniebijdrage van ex-minister van
Financiën Johan Van Overtveldt in De Tijd van 16 mei met als titel ‘de
armoedecijfers lijden aan cijferarmoede’, waarin een figuur zoals bovenstaande
figuur 1 gebruikt werd, was dan ook naast de kwestie. Ze vermengde onterecht
de meting van armoede met analyses over hoe de impact van bepaalde regeringsmaatregelen
verschilt doorheen de inkomensverdeling. Uit dat laatste kan je weinig afleiden
over de werkelijke evolutie van de armoede.
[1]
Beide citaten staan op p. 14 van de
‘Economische Projecties voor België – Najaar 2018” in het December 2018
nummer van het NBB Economisch Tijdschrift.
[2] De gemiddelde koopkrachttoename bedraagt 3,5% en niet 5,2% zoals soms beweerd wordt. Dit laatste cijfer komt uit een eerste release van onze studie, maar werd onmiddellijk gecorrigeerd. De correctie staat heel duidelijk op de titelpagina van de studie zoals die online staat, en werd ook openlijk in de pers besproken (zie De Standaard 22/12/2018).