Waarom doorrekening van verkiezingsprogramma’s net nu wel nodig is

een (licht ingekorte) versie hiervan verscheen als Opiniestuk in De Standaard van 19 december 2023 met als titel: “Meer informatie is altijd beter dan minder informatie”. Voor een pdf-versie, klik hier.

In zijn column van dinsdag 12 december (2023) in De Standaard laat collega Ive Marx ons delen in zijn twijfel of de doorrekening van verkiezingsprogramma’s wel de moeite loont. Die doorrekening is in België sinds 2014 wettelijk verplicht voor de federale verkiezingen. Ze gebeurt door het Federaal Planbureau (FPB), hét instituut dat geldt als referentiepunt voor alles wat in België met economische modellering te maken heeft, zoals het opstellen van de ramingen die gebruikt worden bij de begrotingsopmaak. De eerste doorrekening gebeurde in 2019. Ook voor de verkiezingen van juni 2024 komt er een doorrekening.

De kritiek van Marx is dubbel. Ten eerste is zijn twijfel eerder een wanhoopskreet. Immers, die doorrekening van verkiezingsprogramma’s heeft nergens zo een lange traditie als in Nederland, en ze gebeurt er heel kwaliteitsvol. Maar aangezien “zo’n Geert Wilders […] een kwart van de kiezers achter zich kan krijgen” vraagt Marx zich af of die doorrekeningen “ook maar enige impact [hebben] op de uitkomst van de verkiezingen in dit tijdperk van post-inhoud-politiek?”. Ten tweede stelt Marx de waarde van de gebruikte economische modellen in vraag omdat ze “schijnzekerheid” produceren. Ik ben het met beide argumenten oneens.

Ten eerste verwondert het me dat Marx verwacht dat mensen hun stemgedrag in grote mate zouden (moeten) laten bepalen door dergelijke becijferde programma’s. Dat is duidelijk niet het geval, en is misschien zelfs ook niet echt gewenst. Zelf heb ik om die reden de doorrekening die we in 2014 zelf als eersten hebben opgezet altijd afgeschermd van dergelijke technocratische visie op het maatschap­pelijk debat. Suggereren dat enkel economen of cijferaars zouden weten welk beleid er moet gevoerd worden staat haaks op wat een democratisch debat moet en kan zijn.

Maar, deze bescheidenheid en zelf-begrenzing mag ook niet leiden tot het omgekeerde euvel: de schouders ophalen als eender wat geponeerd wordt zonder de minste onderbouwde toets. Integendeel zelfs, gegeven de snelheid waarmee vandaag informatie – en dus ook foute informatie – gedeeld wordt en gegeven de mogelijke impact daarvan, wordt objectivering net belangrijker, niet minder belangrijk. Dat geldt zeker ook voor belangrijke elementen van partijprogramma’s. Net daarom schreef Eliot Higgins, de oprichter van Bellingcat  (het netwerk van burger-onderzoeksjournalistiek), in de Financial Times van 16 december een vurig pleidooi voor nóg meer factchecking onder de titel “Het moment van de waarheid” (link).

De gevolgen inschatten van door partijen voorgestelde maatregelen, zeker daar waar ze vergelijkbaar tussen de partijen, is daarom een glas dat half vol is, niet half leeg. Dergelijke informatie speelt wellicht inderdaad maar een beperkte rol in de motivatie van kiezers, maar meer informatie is nog altijd beter dan minder informatie.

Dat brengt me tot de tweede kritiek van Marx, namelijk dat de gebruikte modellen ‘onbetrouwbaar’ zijn, ‘schijnzekerheid’ creëren, ‘niet alles kunnen berekenen’ en dat het Federaal Planbureau ‘niet transparant is’. Zeker dat laatste is een flauwe steek onder water. De gebruikte modellen zijn uitvoerig gedocumenteerd in, inderdaad technische, documenten. Maar iedereen kan die raadplegen en lezen op de website van het FPB. En de OESO heeft dit voorjaar een grondige en uitgebreide evaluatie gepubliceerd van de modellen die door het FPB gebruikt worden. Ook dat document is publiek beschikbaar. En ja, verbetering is altijd mogelijk. Maar de oefening van het FPB in 2019 was al stukken grondiger dan onze verkenning in 2014. Dus waarom zou de oefening van 2024 niet nog beter zijn?

Ik mag hopen dat de sneer dat modellen ‘gefolterd’ worden tot ze de uitkomst geven die je wil krijgen, niet gebaseerd is op hoe mijn collega modellen gebruikt, maar eerder de uiting is van het wijdverspreid misverstand dat, omdat een ‘model’ veronderstellingen maakt, de uitkomsten bepaald worden door die gemaakte veronderstellingen. Zelf vond ik net daarom dat onze doorrekening in 2014 ook een didactische component had. Ze laat net toe aan mensen uit te leggen dat elk model een beperkte weergave is en moét zijn van de onderliggende werkelijkheid. De beperking is van dezelfde aard als deze die je ervaart als je in- of uitzoomt bij Google maps. Als je inzoomt krijgt je meer detail van één wijk of straat, maar verlies je zicht op het geheel. Wil je zicht op het geheel, dan verlies je detail. Natuurlijk wordt de uitkomst mee bepaald door welk model je kiest. Maar daar is niets fout mee, zolang je maar weet waarom je bepaalde veronderstellingen maakt.

In die zin kan ik ook Marx’ redenering niet volgen dat we de doorrekening moeten afvoeren omdat modellen sommige, en vaak belangrijke, maatregelen, niet kunnen doorrekenen. Marx vermeldt voorstellen betreffende migratie of veiligheid. Ook dat is waar, al denk ik wel dat collega’s zoals F. Docquier uit UC Louvain, , waardevolle en internationaal gewaardeerde bijdragen geleverd hebben die de welvaartseffecten van migratie in kaart brengen. Maar het klopt dat maatregelen wat betreft veiligheid, maar bijvoorbeeld ook een boedelscheiding van België, echt wel moeilijk in te schatten zijn. Wel, dat is dan het half lege glas. Meer niet. De andere helft blijft vol.

Ik kan erin komen dat sommigen moedeloos worden bij verkiezingsuitslagen zoals in Nederland, en – vooral – hun hart vasthouden bij wat ons zou kunnen te wachten staan bij de Amerikaanse verkiezingen volgend jaar. Maar dat lijkt me nu net geen goede reden om objectivering, en redelijke argumentatie af te voeren als noodzakelijke ingrediënt van het maatschappelijk debat. Wel integendeel. En is het niet net dat wat academici kunnen en moeten bijdragen om onze liberale democratie te stutten en te versterken: de volgehouden inzet om net die redelijkheid te blijven voeden. Doorrekening van partijprogramma’s en hulp bieden bij de interpretaties van de resultaten daarvan is daar één belangrijk onderdeel van.

Want anders: – om het vermelde FT-artikel van Higgins te citeren -: “the future looks very bleak. Faith in traditional institutions — whether media, academia or governance — would further wane. Over time, scepticism morphs into cynicism, and every source, regardless of its credibility, is viewed with suspicion. Disinformation, by its nature, is divisive. Democracies, in particular, rely on an informed electorate to function optimally. A populace continuously exposed to disinformation is susceptible to manipulation. Political campaigns could then pivot from policy and vision to propaganda and sensationalism. The very essence of democratic processes — free and fair elections — could be jeopardized”.

We zitten allemaal in dezelfde storm, maar niet in hetzelfde schuitje

De toename van de gas- en elektriciteitsprijzen enerzijds, en de maatregelen die deze prijsschok proberen te compenseren anderzijds, hebben beide een erg grote weerslag op de koopkracht van gezinnen. Op 14 maart hebben we een Leuvens Economisch Standpunt gepubliceerd waarin we de resultaten samenvatten van onze studie om de koopkrachteffecten van zowel de prijsschok als de compenserende maatregelen in kaart te brengen doorheen de inkomensverdeling. Het Leuvens Economisch Standpunt is een verkorte weergave van een meer gedetailleerde rapportering van de studie, die hier te vinden is. De Franse versie van het Leuvens economsch standpunt vind je hier.

De klemtoon van ons onderzoek lag van bij de aanvang op de vergelijking van verschillende instrumenten waarmee de overheid het negatieve effect op de koopkracht probeert te milderen. Temeer omdat wij, net als collega Gert Peersman die daar in zijn column in De Standaard ook al snel op wees, vonden dat de BTW-verlaging op gas en elektriciteit met wel heel veel aandacht in het publieke debat ging lopen, als we ook over een automatische indexering beschikken, én over een sociaal tarief.

Voor details verwijs ik naar de studie zelf of het Leuvense Economisch Standpunt. Maar ik vat hier de twee belangrijkste inzichten van de studie samen in twee grafieken.

De eerste grafiek toont in welke mate verschillende maatregelen de negatieve schok op de koopkracht kunnen milderen. De grafiek bestaat uit twee panelen: links in €’s per maand; rechts in % van het beschikbaar inkomen. Van links naar rechts ordenen we de gezinnen van arm naar rijk, door het effect voor te stellen per ‘deciel’ (d.w.z. 10% van de bevolking).

Ontbinding koopkrachteffect van energieprijsschok en compenserende maatregelen

De blauwe balk toont de afname in koopkracht door de toename in de energieprijzen (gas en elektriciteit). De oranje balk illustreert de toename in koopkracht door het indexatiemechanisme, de groene balk het effect van de uitbreiding van het sociaal tarief, en de rode balkjes het effect van de BTW-verlaging voor electriciteit. Het netto-effect wordt weergegeven door de witte bolletjes. Uit deze grafiek besluiten we dat de (automatische) indexering en de uitbreiding van het sociaal tarief veel belangrijker zijn dan de verlaging van de BTW op elektriciteit.

De tweede grafiek illustreert hoe we uit de eerste grafiek niet noodzakelijk het besluit mogen trekken dat gezinnen in de onderste twee decielen zouden overgecompenseerd worden, en dat in het midden van de inkomensverdeling alle gezinnen netto zouden verliezen. We mogen dat niet besluiten omdat we in de eerste grafiek enkel het gemiddelde effect weergeven per deciel. We doen de berekeningen wel voor duizenden gezinnen, maar om het behapbaar voor te stellen tonen we hierboven enkel het gemiddelde per deciel. De tweede grafiek illustreert hoe beperkend deze voorstelling is door de spreiding van het effect in elk deciel weer te geven.

Spreiding van het netto koopkracht effect binnen elk deciel

De curves zijn gelabeld met een “p-waarde”, wat staat voor percentiel (of 1% van de gezinnen binnen dat deciel). De curve p10 bijvoorbeeld geeft weer hoe groot het minimale koopkrachteffect is voor de 10% gezinnen met de grootste afname (of de kleinste toename) in koopkracht. Aangezien die curve p10, behalve voor het laagste deciel, overal onder de horizontale as ligt, lezen we dus af dat voor 10% van de gezinnen in alle decielen vanaf het tweede, er een netto-verlies aan koopkracht is. Dat geldt dus ook voor de decielen 2 en 10 die in de eerste figuur gemiddeld een netto-koopkracht winst boekten. De p25 ligt voor alle decielen 3 tot 10 eveneens onder de as.

Het beeld dat uit grafiek 1 naar voor kwam wordt bevestigd wat het patroon doorheen de inkomensverdeling betreft, maar wordt hier aangevuld met de bedenking dat er binnen elke inkomensgroep nog héél veel variatie is.

Belasten naar draagkracht: niet ‘verwaterd’

Voor een uitgebreidere versie van deze tekst: klik hier. Met dank aan Toon Vanheukelom en Stijn Van Houtven voor opmerkingen bij een eerste versie van de tekst, en hulp bij de data en de grafieken.

De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen. Dat ‘draagkrachtprincipe’ is één van de belangrijke principes achter onze inkomstenbelastingen. Maar volgens sommige critici is het sterk uitgehold. Zo schrijft collega Michel Maus in SAMPOL dat vanaf een inkomen van 41.360 euro (d.i. de grens van het 50%-tarief)

de fiscale druk […] niet meer stijgt en dus de fiscale herverdeling quasi niet meer speelt. In de wetenschap dat het gemiddeld bruto-jaarinkomen in België 43.524 euro bedraagt, impliceert dit dat ook reeds doorsnee inkomens aan het hoogste tarief belast worden en het draagkrachtbeginsel sterk moet worden gerelativeerd.”

Michel Maus in “Een fiscale hervorming vereist fiscale axioma’s” Samenleving & Politiek, 28(6). Dezelfde passage duikt ook op in een artikel van De Tijd van 12 juni 2021.

Ik ben het daar niet mee eens. De personenbelasting werkt wél nog herverdelend voorbij dat inkomen. Op onderstaande figuur toon ik voor het aanslagjaar 2021 de marginale tarieven (de blauwe getrapte lijn, af te lezen op de rechter-as). Die gaan inderdaad snel van 25% naar 40%, dan 45%, om uit te komen bij 50% als hoogste tarief. Maar die verschillende tarieven worden toegepast op stukken van het inkomen in de schijven. Daardoor komt het gemiddeld tarief lager uit dan het marginaal tarief. De rode lijn toont het resulterend gemiddeld tarief voor inkomens van 0 tot 150.000€ netto belastbaar inkomen (het betreft een alleenstaande zonder kinderen met enkel maar arbeidsinkomen).

Noot: Marginaal (blauw) en gemiddeld (rood) tarief worden hier weergegeven voor het geval van een alleenstaande zonder kinderen, waarbij het inkomen volledig uit arbeidsinkomen bestaat en onderworpen wordt aan de tarieven van aanslagjaar 2021. Het histogram geeft de verdeling weer van de bevolking over klassen van netto belastbaar inkomen per 10.000 €. Het is gebaseerd op een toevallige steekproef van 100.000 fiscale aangiften voor aanslagjaar 2018 (inkomen van 2017) uit de databank IPCAL

Het valt moeilijk te ontkennen dat, zelfs als het marginaal tarief niet meer stijgt (het blijft 50%), het gemiddeld tarief wel degelijk verder stijgt. Een alleenstaande met een netto belastbaar inkomen van 42.000 € betaalt 32% van haar belastbaar inkomen aan personenbelasting. Iemand met een inkomen dat drie keer zo hoog is betaalt gemiddeld 44%. Dat is een groot verschil. En het gemiddeld tarief blijft toenemen met het inkomen omdat het gemiddeld tarief convergeert naar het toptarief van 50%.

Verwijzen naar ‘draagkracht’ betekent dat men naar gemiddelde tarieven, en niet naar marginale tarieven moet kijken. Het stijgend patroon van het gemiddeld tarief wordt mee bepaald door de stijgende marginale tarieven. Maar de belastingvrije som is minstens even belangrijk.

Een tweede misvatting is dat de doorsnee werknemer belast wordt aan het 50% tarief. Dat maak ik in de grafiek duidelijk door het histogram (de grijze balkjes, af te lezen op de linkeras). Per klasse van 10.000 € netto belastbaar inkomen toont de hoogte van het balkje welk deel van de belastingplichtigen zich in die klasse bevinden. Alle inkomens boven de 150.000 € netto belastbaar per jaar voegen we samen in de hoogste klasse.

Van de bevolking van belastingplichtigen heeft 18,3% een netto belastbaar inkomen dat 10.000 € niet overschrijdt. En één derde van de belastingplichtigen zit in de groep tussen 10.000 en 20.000 € netto belastbaar. Iets meer dan de helft van alle belastingplichtigen zit met haar of zijn netto belastbaar inkomen dus onder de 20.000 € per jaar.

De misvatting dat bijna iedereen aan 50% belast wordt, wordt ongetwijfeld bestendigd door het foutief gebruik van loonstatistieken in plaats van statistieken over netto belastbare inkomens. De RSZ-bijdragen en beroepskosten maken dat brutolonen veel hoger zijn dan de netto belastbare inkomens. het is het netto belastbare inkomen dat bepaalt aan welk marginaal tarief iemand belast wordt.

Het kan zijn:

  • dat men vindt dat marginale tarieven te snel stijgen onderaan, m.a.w. dat mensen te snel van de 25%-schaal in de 40%-schaal terecht komen;
  • dat men vindt dat de huidige personenbelasting te weinig herverdeelt, en dat de gemiddelde tarieven meer zouden moeten stijgen met het inkomen;
  • dat men hoge inkomens vindt die gemiddeld weinig personen­belasting betalen.

Maar het publiek debat over een grondige belastinghervorming is gebaat bij heldere begrippen en onderbouwde empirische informatie. Marginaal en gemiddeld tarief onderscheiden is er één van. Inzien dat de belastingvrije som een even grote determinant is van een gemiddeld tarief dat toeneemt met het inkomen, als de stijgende marginale tarieven, een tweede. En empirische kennis van de relevante inkomensverdeling is een derde ingrediënt.

Waarom de toename van de overheidsschuld door Corona ons niet terug naar de jaren ’80 katapulteert

Op 14 december 2020 publiceerde de Nationale Bank haar prognoses voor de Belgische economie. Ook al waren die wat minder pessimistisch dan oorspronkelijk gevreesd, het feit dat de overheidsschuld toeneemt van 98% van het bbp in 2019 tot 116% in 2020 (en daarna verder tot 120% van het bbp) is voor veel commentatoren reden tot grote bezorgdheid. In zijn editoriaal van 15 december in De Standaard verwoordt Bart Sturtewagen het zo:

De staatsschuld gaat volgens de Bank naar 120 procent van het bbp. In historisch perspectief betekent dat dat alle inspanningen van de jongste dertig jaar door twee tegen­slagen zijn tenietgedaan, de bankencrisis en de corona­crisis

De tekst hieronder is een korte weergave van volgende video, waarin ik twee grafieken bespreek:

In twee figuren (ook hieronder weergegeven) toon ik aan dat dit een te pessimistisch beeld is. De focus op de schuldgraad is onterecht. Er zijn andere redenen om bezig te zijn met uitdagingen wat betreft de overheidsfinanciën, maar een richtpercentage wat betreft de overheidsschuld is daar niet echt bij.

De eerste figuur hieronder illustreert waarop uitspraken zoals die van Sturtewagen gebaseerd zijn. De figuur schetst het verloop van het tekort (in % van het bbp, en gemeten op de vertikale as) en de overheidsschuld (eveneens in % van het bbp, gemeten op de horizontale as) sinds 1970.

verloop van schuldgraad en deficit in % van het bbp tussen 1970 en 2025

Links heb ik een legende toegevoegd met de belangrijkste etappes van dit traject van een halve eeuw “schuld en deficits”. En inderdaad: het punt van 2020 met een schuldratio van bijna 117% en een tekort van meer dan 10% ligt verrassend dicht bij 1985 toen we een schuld van 116% en een tekort van 10,3% optekenden.

Maar in de grafiek hieronder voeg ik daar de rentelasten in % van het bbp aan toe. Ik zet die uit op de horizontale as. En ze vormen, samen met het deficit een tweede oker-kleurig traject.

verloop van schuldgraad, deficit en rentelasten in % van het bbp tussen 1970 en 2025

Daar waar we tot 1993 een tamelijk gelijkaardig verloop zien voor het tweespan deficit+intrestlasten, als voor deficit+schuld lopen de parcours vanaf halfweg de jaren negentig zeer sterk uit elkaar. Zo sterk zelfs dat de ongeziene toename van het tekort in 2020 – nog steeds voorgesteld door de rode pijl – zich afspeelt in een totaal andere zone van de grafiek.

Heel veel economen hebben er al herhaaldelijk op gewezen dat deze uitzonderlijk lage intrestlasten het denkkader dat vele commentatoren nog steeds hanteren om over overheidsschuld te berichten – en dat ze inderdaad overnemen uit de jaren ’80 – onbruikbaar maakt.

Een krimp of een dreun? bbp per hoofd 1846 – 2020

Deze week maakte de Europese Commissie haar economische prognoses bekend voor 2020 en 2021. Voor België voorziet de Commissie een krimp van de economische activiteit van 7,2% (tegenover een groei van 1,4% in 2019), gevolgd door een herstel van 6,7% in 2021. Die krimp is iets minder groot dan het gemiddelde voor de Eurozone, die 7,7% zou bedragen. Op 8 april hadden ons eigen Federaal Planbureau en de Nationale Bank ook een eerste voorlopige raming gegeven: het Belgische bbp zou in 2020 krimpen met 8%, gevolgd door een herstel van +8,6% in 2021. En KBC geeft als basisprognose: -9,5% in 2020 en een fors herstel van +12,3% in 2021.

De commentaren bij dergelijke cijfers zijn eensluitend: dit zijn bloedrode cijfers en door de meesten van ons nooit gezien. Voor Kenneth Rogoff was de financiële crisis van 2008-2009 zelfs maar een kleine opmaat voor de economische catastrofe die we op dit moment meemaken: “The short-term collapse in global output now underway already seems likely to rival or exceed that of any recession in the last 150 years”. Vergelijkingen met de oorlogsjaren duiken steeds vaker op.

In deze blogpost bekijken we of dat ook klopt voor België. We gebruiken daarvoor historische reeksen van het bbp. Ons bbp wordt berekend sinds 1953, maar economische historici zoals collega en KU Leuven emeritus Herman Van der Wee, en op internationaal vlak Angus Maddison reconstrueerden het bbp tot ver in de tijd. Ik gebruik hier een reeks tot 1846 uit Maddison.

Om vergelijkingen te maken over dergelijke lange perioden gebruiken we best het bbp per hoofd van de bevolking, want de bevolking is natuurlijk ook heel erg gegroeid sinds 1846. Dat maakt wel wat verschil. De reeds vermelde krimp in het Belgische bbp van 7,2% wordt een krimp van 7,6% voor het bbp per capita. We drukken alles uit in prijzen van 2015. De waarden van het bbp zijn dus te vergelijken in termen van koopkracht.

Onderstaande grafiek toont de groeivoeten van dit bbp per capita (in prijzen van 2015) sinds 1847. Ik heb daarin de belangrijke recessies gemarkeerd in het rood.

Rogoff heeft gelijk: een recessie van deze omvang kunnen we niet vergelijken met de nochtans zware recessie van 2009 (als gevolg van de financiële crisis van 2008) toen de krimp 2,8% bedroeg. Ook de recessies die nog deel uitmaken van het collectieve geheugen, zoals 1993, 1981 en zelfs deze van 1975 die volgde op de olieschok van 1973-74, lijken rimpelingen in vergelijking met wat we nu meemaken. We moeten terug naar 1942 om een grotere reductie van het bbp per capita te vinden. Toen kromp het bbp per hoofd met 8,3%.

In onderstaande tabel geef ik links de tien slechtste jaren weer wat betreft de groei van het bbp per capita, en rechts de top tien van de groei in bbp. Met de prognose van -7,6% komt 2020 uit als 5de slechtste jaar sinds 1846 (175 jaar dus…). De vier andere jaren met nog veel zwaardere klappen zijn allemaal oorlogsjaren. De keerzijde van deze dreun vinden we rechts. Als het klopt dat we mogen hopen op een – weze het onvolledig – herstel in 2021 van 6,2%, dan situeert ook dit jaar zich in de top tien van de vergelijking. Maar nu wel van de ‘beste’ jaren. Het jaar 2021 staat met 6,2% op plaats zes, en drie van de top vijf landen zijn jaren van heropbouw na de eerste wereldoorlog. Bemerk dat ook drie jaren vlak voor de eerste oliecrisis (nl. 1969, 1970 en 1973) in deze top tien staan.

Groeicijfers (in % dus) verwijzen altijd naar een vertrekbasis. In 2020 produceren we 7,6% minder inkomen dan het jaar ervoor. Maar wat betekent dat in niveau’s zelf van het bbp per hoofd? Dat toon ik in de tweede grafiek. Die toont nog steeds een bbp in referentieprijzen van 2015 (en dus vergelijkbaar in koopkracht). Ook deze grafiek is sprekend.

In 2019 bedroeg het bbp per hoofd 38625€ per jaar. De CORONA-klap zorgt ervoor dat dit in 2020 nog slechts 35680€ bedraagt, of maar liefst 2945€ per hoofd minder. Dat is de uitdrukking van de krimp van 7,6%: per hoofd van de bevolking hebben zullen we dit jaar bijna 3000€ per jaar minder produceren. In feite is dit nog een onderschatting van het verlies. De stippellijn bovenaan rechts toont hoe het bbp per capita zou geëvolueerd zijn tot 2025 moest de gemiddelde groei van de periode 2010-2018 (die 0,74% bedroeg) doorgegaan zijn. In dat geval zou het bbp per hoofd in 2020 gestegen zijn tot 38909€. En de dreun in 2020 is dan een verlies van 3229€ per jaar en per hoofd. Mt de huidige – volgens sommigen te optimistische prognoses – vallen we in één jaar tijd terug tot iets boven het niveau van tien jaar geleden.

Die forse terugval van het bbp per capita in 2020 steekt opnieuw schril af tegenover de ‘rimpelingen’ van de recessies van 1993, 1981 en 1975. Dat zijn korte onderbrekingen van de spectaculaire opgaande curve sinds de tweede wereldoorlog.

In die zin moeten we voor vergelijkbare inzinkingen opnieuw terug naar de eerste helft van de twintigste eeuw. Ook daar zijn de twee diepe kuilen zichtbaar van de twee wereldoorlogen. Maar, en al even opmerkelijk is het nagenoege horizontale verloop van het bbp per capita tijdens het interbellum. Het zorgde ervoor dat mijn grootvader, die 22 was in 1913, de loopgraven aan de IJzer introk met een welvaartsniveau van 6400€ per jaar (dus ongeveer 17% van wat zijn kleinzoon in 2019 genoot). Hij verliet de looppgraven met een welvaartsniveau dat in 1918 maar liefst één derde lager lag (4339€). Maar, nog veel opmerkelijker, toen hij zijn actieve loopbaan had afgesloten en – weliswaar vervroegd, wegens dienst aan de IJzer – op pensioen was in 1943, was het welvaartsniveau na zijn actieve loopbaan, nog steeds lager dan toen hij als jeugdige soldaat de loopgraven introk (nl. 5925€ of iets meer dan 15% van wat zijn kleinzoon in 2019 genoot). Hij kende dus een periode van maar liefst dertig jaar waarin de gemiddelde welvaart, t.g.v. twee wereldoologen en de depressie van het interbellum, met niet één cent was toegenomen.

Deze twee grafieken tonen twee zaken aan: 1) de inzinking die we nu mee maken is inderdaad ongezien voor deze generatie: oliecrisis en financiële crisis verbleken erbij; 2) dat gebeurt weliswaar op een, vanuit historisch perspectief, hoog welvaartsniveau. Maar dat maakt het absolute welvaartsverlies natuurlijk des te groter.

Belgische overheidsschuld als % bbp 1840 – 2020

Niemand twijfelt er nog aan: de Belgische overheidsschuld zal door de CORONA-crisis een flinke sprong omhoog maken. Meestal wordt die schuld uitgedrukt in % van het bbp. En ook al heeft de 100%-grens weinig tot geen economische betekenis, velen vonden het een opsteker dat de schuld van de gezamelijke overheid in België recent terug net onder die 100% terecht gekomen was.

Alle voorspellingen, hoe onzeker ook, laten die 100% schuldratio nu ver achter zich. Het Federaal Planbureau en de Nationale Bank bvb. komen, in een gezamelijke eerste prognose, uit bij een schuldratio van 115% op het einde van 2020. Dat is een stijging met maar liefst 15 procentpunt. Nooit eerder gezien. Echt niet? Of toch wel?

In analyse van cijfers voor de publieke financiën in andere landen verschijnen vaak grafieken met een (heel) lange termijn perspectief (bvb. hier een terugblik tot 1908 voor UK). Maar hoe ziet dit plaatje voor België er uit? Hier is het resultaat:

We tonen hier de overheidsschuld in % van het bbp vanaf 1840. En, net als voor bvb. het UK, maar ook in veel andere landen, springen drie ‘bergen’ in het oog. Dat zijn, niet toevallig natuurlijk, de twee wereldoorlogen, met pieken in de overheidsschuld van 140% na W.O.I en 120% na W.O.II. Telkens viel de schuld daarna terug naar ongeveer 60% (weze het via verschillende strategieën en in heel verschillende economische omstandigheden). De derde ‘berg’, met een piek van meer dan 135% doet zich voor in 1993 en is het eindpunt van een klim, ingezet in 1974 toen de schuld 55% van het bbp bedroeg. In 2008 werd de gestage daling naar ongeveer 87% bruusk onderbroken door de financiële crisis, waarbij de overheidsschuld 6 procentpunt toenam door de redding van de banken, en daarna nog eens 6% door de recessie die erop volgde. En dus waren we weer bij 100.

Aan het rechteruiteinde van de grafiek toon ik drie projecties voor 2020-2025. De eerste is de grijze lijn die de historische gegevens verlengt met de pre-COVID-19 laatste projectie van het Federaal Plan Bureau (hier) in maart 2020. Ze toont hoe, ook zonder CORONA, de overheidsschuld niet verder zou gedaald zijn, maar gestegen tot 104% in 2025.

De eerste stippellijn is een scenario dat ik heb doorgerekend in het Leuvens Economisch Standpunt nr. 176. Het is gebaseerd op de hierboven reeds vermelde eerste inschatting van de bbp-krimp door het Federaal Planbureau en de Nationale Bank in combinatie met enkele eenvoudige bijkomende veronderstellingen. Het doet de schuld eerst stijgen tot 116,5% in 2020 maar daarna daalt die terug lichtjes en loopt dan traag op naar 115%.

De tweede, rode stippellijn is een doorrekening van een combinatie van twee heel pessimistische scenario’s in de vervroegde release van de World Economic Outlook van het IMF: een veel langere crisis in 2020, gevolgd door een tweede uitbraak in 2021. In dat geval zou onze overheidsschuld pijlsnel de hoogte kunnen ingaan (121% in 2020 tot 157% in 2025).