Waar blijft het echte cijferwerk, N-VA?

met Willem Sas. Een ingekorte versie van deze opinie verscheen in DS van 14 januari 2020.

In het Opiniestuk ‘Confederalisme maakt macht’ in De Standaard van vrijdag 10 januari probeert Sander Loones (N-VA) nog maar eens het ‘confederalisme’ te slijten als een wonderoplossing voor wat hij zelf voorstelt als ‘het falen van België”. Hij haalt daarbij in hoofdzaak twee argumenten aan. Ten eerste het gebrek aan ‘transparantie’ in de huidige Belgische structuren. Dat zou tot uiting komen in het feit dat in Zwitserland, Canada, en Duitsland de ‘solidariteit’ tussen regio’s veel transparanter zou zijn. Zijn tweede punt betreft het feit dat de zogenaamde ‘transfers’ ervoor zouden zorgen dat Wallonië geen of te weinig inspanningen doet om haar economische situatie te verbeteren.

Wat het tweede punt betreft is er, vanuit wetenschappelijk oogpunt, veel minder eenduidige en harde evidentie voor de uitspraken van Loones dan de stelligheid waarmee hij ze poneert zou doen vermoeden. Maar zijn uitspraken over ‘transfers’ gaan over optelsommen en over duidelijk vastgelegde begrippen. Daar zou weinig of geen discussie moeten over bestaan. Maar in het opiniestuk maakt Loones feitelijke fouten en verkeerde vergelijkingen met Zwitserland. Met het oog op transparantie beperk ik me hier derhalve tot een verheldering van zijn eerste punt. Ik doe dat door de drie heel verschillende concepten van zogenaamde ‘transfers’ duidelijk uit elkaar te halen.

Transfer nr. 1: het vereveningsmechanisme in de Bijzondere Financieringswet

Loones vergelijkt het door ons bekomen cijfer van een ‘transfer’ vanuit Vlaanderen van 6 à 6,5 miljard per jaar, met de ‘3,4 miljard Zwitserse frank’ in Zwitserland (dat is ongeveer 3,1 miljard €). Ten eerste is het Zwitserse cijfer fout. Volgens onze informatie bedraagt het 5,2 miljard Zwitserse frank (of 4,8 miljard €).[1] Maar veel erger is, dat een vergelijking van dit cijfer met de 6 miljard uit onze studie, onterecht is. Het is appelen met peren vergelijken. Het Zwitserse cijfer slaat op een mechanisme waarbij regio’s die armer zijn dan het federaal gemiddelde, extra middelen toegestopt krijgen. Ook wij hebben zo een mechanisme. Het maakt deel uit van de Bijzondere Financieringswet. Het drukt uit dat men in een federatie waar bevoegdheden gedecentraliseerd worden, toch wil garanderen dat alle burgers van die federatie min of meer dezelfde publieke dienstverlening kunnen genieten. In de meeste andere landen wordt dit mechanisme daarom ‘verevening’ genoemd: het maakt de mogelijkheden van alle gewesten om publieke diensten te voorzien – min of meer – gelijk.

In Zwitserland bedraagt die ‘verevening’ dus bijna 5 miljard €. De Belgische verevenings-enveloppe bedroeg in 2019 ongeveer 651 miljoen voor Wallonië en 397 miljoen voor Brussel, samen dus iets meer dan 1 miljard. Dat is fors minder dan het vereveningsysteem in Zwitserland. Het is trouwens ook minder dan wat Wallonië en Brussel zouden gekregen hebben onder de Financieringswet van voor 2015: dat zou 960 miljoen geweest zijn voor Wallonië en 600 miljoen voor Brussel.

Transfer nr. 2: de ‘sokkel’ als tijdelijke compensatie bij de invoering van de nieuwe Bijzondere Financieringswet

Dat minder genereus maken van het vereveningsmechanisme was maar één element van de grondige herziening van de Bijzondere Financieringswet. Ook op andere vlakken kwam de nieuwe Financierings­wet financieel goed uit voor Vlaanderen, terwijl Wallonië er middelen door verliest. Om dat politiek akkoord verteerbaar te maken werd afgesproken dat winsten en verliezen 10 jaar lang gecompenseerd zouden worden. Wat eender welke gefedereerde entiteit wint staat het af, wat een entiteit verliest krijgt het erbij. Dat is de zogenaamde ‘sokkel’. In 2019 bedraagt die ‘compensatie’ 621 miljoen voor Wallonië en 99 miljoen voor Brussel. Er is afgesproken dat deze sokkel tien jaar ongewijzigd blijft, maar daarna, over een volgende periode van tien jaar, elk jaar met 10% afgebouwd wordt. Vanaf 2025 zal deze afbouw van de ‘compensatie’ Wallonië dus sowieso elk jaar iets meer dan 60 miljoen kosten. We vermelden deze tijdelijke ‘transfer’ omdat in het Zuiden van het land, en ook in Brussel, af en toe geopperd wordt dat de ‘solidariteit’ vanaf 2025 sowieso zal opdrogen. Deze uitspraak slaat dus enkel op dit bedrag. Het vereveningsmechanisme (transfer nr. 1) wordt niet afgebouwd, en ook de transfer nr. 3, die we hierna bespreken, blijft tot nader order onveranderd.

Transfer nr. 3: de financiële stromen tussen de regio’s die volgen uit personenbelasting en sociale zekerheid

Loones vergelijkt het (foute) Zwitserse bedrag met het resultaat dat wij bekwamen in een studie die we maakten in opdracht van toenmalig Vlaams Minister-President Bourgeois over de financiële stromen tussen de gewesten. Daarin komen wij, net als zovele studies voor ons, tot een cijfer van rond de 6 miljard € per jaar. Alleen heeft dit cijfer niets te maken met het hierboven vermelde mechanisme uit de Financieringswet. Het volgt uit de optelling van miljoenen ‘transferten tussen mensen’: rijken betalen meer belastingen dan mensen met een lager inkomen, werkenden betalen sociale bijdragen, werklozen krijgen een werkloosheidsvergoeding, je betaalt bijdragen voor de ziekteverzekering, maar krijgt ziektekosten vergoed, enz. De systemen die voor deze herverdeling tussen mensen zorgen, zijn federaal. Ze hangen m.a.w. niet af van waar je woont. Er is geen transfer tussen iemand die in Antwerpen woont naar iemand die in Charleroi woont, omdat die persoon in Antwerpen of in Charleroi woont. De plaats waar je woont speelt geen rol in de belasting of sociale bijdrage die je betaalt of de uitkering die je krijgt. Dat wordt enkel bepaald door hoe hoog je inkomen is, en of je in aanmerking komt voor de uitkering, bv. omdat je werkloos bent of ziektekosten hebt. Daardoor zijn er ook in Antwerpen mensen die een uitkering krijgen, en zijn er ook in Charleroi mensen die veel belastingen betalen.

Je kan die miljoenen individuele bijdragen en uitkeringen optellen voor bepaalde groepen in de bevolking. De zogenaamde ‘transferstudies’ tellen de individuele bedragen op voor alle mensen die in één bepaald gewest wonen (Vlaanderen, Wallonië en Brussel). Zelf vinden we die optelsom op geografische basis niet interessant. Deze optelsom per gewest maakt in elk geval het belasting- en sociale zekerheid systeem niet transparanter. Natuurlijk niet, want het is een federaal systeem. Door het regionaal te berekenen zetten we net een bril op die het beeld vertroebelt en verkleurt. Als je dan toch de economische situatie in Charleroi en Antwerpen wil vergelijken, kijk dan gewoon naar verschillen in participatiegraad op de arbeidsmarkt in Antwerpen en Charleroi, of naar gemiddelde lonen, of naar het aantal gepensioneerden en het gemiddeld pensioen of eender wat. Die statistieken bestaan en zijn transparant toch?

Ten tweede kan je de miljoenen individuele transfers even goed – en zelfs zinvoller – optellen voor andere onderverdelingen van de bevolking dan volgens de plaats waar iemand woont. Het bedrag van 6 miljard netto uitstroom uit Vlaanderen komt neer op ongeveer 900 € per jaar per Vlaming. Maar als we personenbelastingen, sociale bijdragen en uitkeringen in rekening brengen, dan is de uitgaande transfer van iemand die tot de 20% rijkste Belgen hoort – en sommigen daarvan wonen ook in Charleroi – 15000 € per jaar. En iemand die tot de 20% laagste inkomens behoort – en sommigen daarvan wonen zeker ook in Antwerpen – ontvangt gemiddeld netto 16700 € per jaar. Dat is dus meer dan 15 keer groter dan de transfers ‘tussen de regio’s’. Voor hoogopgeleiden tegenover laagopgeleiden is dat respectievelijk 5362 € (geven) en 8235 € per jaar (krijgen). En mensen ouder dan 65 krijgen gemiddeld 17000 € per jaar terwijl mensen tussen 40 en 50 gemiddeld 4167 € per jaar netto bijdragen. De cijfers zijn illustratief, maar ze relativeren sterk de omvang van de stromen tussen de regio’s. Ze bevestigen dat voor herverdelende systemen zoals personenbelasting en sociale zekerheid de verschillen binnen regio’s veel groter, belangrijker, en ook relevanter zijn, dan de verschillen tussen de regio’s.

Cijfers kunnen en mogen nooit de politieke vraag beslechten hoe groot de gemeenschap is die men wil ‘federeren’: alle mensen in België, dan wel enkel een deel daarvan. Maar het omgekeerde geldt evenzeer: het zou transparanter zijn als iemand die een uitgesproken opvatting heeft van zijn lange termijn politiek objectief, met name: een onafhankelijk Vlaanderen, dat niet verhult met pseudo wetenschappelijke redeneringen of foute en verwarrende cijfers. Dat het in dit opiniestuk ook nog eens opgevoerd werd onder het mom van meer ‘transparantie’ is ironisch, of zelfs cynisch. Want op de expliciete vraag naar een cijfermatige onderbouwing van het zogenaamde confederalisme-voorstel van N-VA, kregen we de laatste maanden, ook tijdens publieke optredens, telkens weer een negatief antwoord.


[1] zie https://www.efd.admin.ch/efd/en/home/themen/finanzpolitik/national-fiscal-equalization.html

De Jobbonus: nuttig medicijn of overdosis?

met Toon Vanheukelom. Een pdf-versie van deze tekst vind je hier

  • De nieuwe jobbonus zorgt voor extra koopkracht aan de onderkant van de loonverdeling.
  • De jobbonus versterkt de financiële prikkels om te gaan werken.
  • Maar de jobbonus verhoogt ook de zo al hoge marginale aanslagvoeten voor lage lonen.
  • Op middellange termijn kan dat aanleiding geven tot een lage-loonval.
  • De Jobbonus is geen silver bullet: de selectieve focus van het instrument op de onderkant van de loonverdeling zorgt voor hoge marginale aanslagvoeten. Maar minder selectief zijn zou het instrument veel duurder maken.
  • Net daarom vragen we ons af of, gegeven de reeds bestaande federale sociale en fiscale werk­bonus, de baat van deze extra prikkel de extra kosten kan verantwoorden.

De Vlaamse overheid stelt in haar Regeerakkoord voor om een zogenaamde jobbonus in te voeren. Deze jobbonus biedt werknemers met een laag loon en zelfstandigen met een laag inkomen een koopkrachtverhoging. Deze komt bovenop de al bestaande federale werkbonus die de werknemersbijdragen en personenbelasting verlaagt voor lage lonen. De maatregel beoogt twee doelstellingen: ze wil de financiële prikkel om werk aan te nemen versterken; maar de koopkracht­verhoging van personen met een laag loon kan ook als een doel op zich gezien worden.

De precieze parameters van deze maatregel zijn nog niet bekendgemaakt. Daarom moeten onder­staande resultaten vooral indicatief gelezen worden. We maken de analyse ook alleen voor werknemers, het effect voor zelfstandigen brengen we hieronder niet in kaart.

Hoe werkt deze jobbonus? Werknemers met een laag loon tot 1700 euro bruto per maand krijgen een belastingvoordeel van 50 euro. Dat voordeel wordt afgebouwd voor werknemers met een loon tussen 1700 en 2500 euro per maand. Mensen die meer verdienen dan 2500 euro per maand krijgen dus niets extra. Het instrument zou ook rekening houden met de werkintensiteit. Iemand die halftijds werkt zal maar de helft van de bonus ontvangen. En de inkomensgrens wordt berekend op het voltijdse arbeids­inkomen, zelfs voor deeltijdsen. Daardoor verhindert men dat een werknemer met een hoog uurloon door deeltijds te werken toch in aanmerking zou komen voor de bonus.

Het instrument heeft erg veel weg van de federale sociale werkbonus (een verlaging van de werknemersbijdragen), en de federale fiscale werkbonus die het effect van de sociale werkbonus verder versterkt in de personenbelasting. Hierna voegen we de effecten van beide federale instru­menten samen tot ‘werkbonus’.

In figuur 1 hieronder tonen we de impact van de bestaande werkbonus en van de nieuwe jobbonus voor iemand met een maandsalaris van 1650 euro per maand (d.i. iets meer dan een minimumloon). We tonen ook hoe deze instrumenten het verschil maken met de situatie waarin de persoon werkloos zou zijn. Die laatste situatie tonen we rechts in de figuur: de werkloosheidsvergoeding voor deze persoon bedraagt 1078 euro.

Figuur 1:  vergelijking koopkracht voltijdse werknemer met een bruto arbeidsinkomen van 1650 euro en werkloosheidsvergoeding

Zonder de werk- of jobbonus zou deze werknemer, met inbegrip van vakantiegeld en eindejaars­premie, 1494 euro netto verdienen. We stellen het beschikbaar inkomen voor door de groene balk in figuur 1. Zonder werk- en jobbonus is dat beschikbaar inkomen 416 euro hoger bij werken dan bij niet-werken. Tellen we daar de werkbonus van 185 euro bij, dan wordt dat verschil 600 euro. En met de jobbonus zou deze werknemer nog eens 50 euro meer overhouden, wat zijn netto maandinkomen op 1729 euro brengt, of 650 euro meer dan een werkloosheidsuitkering. Voor werknemers met een laag loon vergroten de twee bonussen het verschil met niet-werken dus met meer dan 50%.

Voor hogere lonen worden de bonussen aanzienlijk kleiner: een werknemer met een bruto maandsalaris van 2000 euro ontvangt 103 euro en 31 euro door respectievelijk de werk- en de jobbonus. Voor een voltijdse werknemer met een maandloon van 2400 euro is dat nog maar 30 euro en 6 euro per maand.

In figuur 2 tonen we de verdeling van de koopkrachtwinst voor alle voltijds werkende werknemers ten gevolge van de jobbonus. De hoogte van de staafjes geeft het aantal voltijdse werknemers weer dat voorkomt in klassen van bruto-maandinkomen per 100 euro. De inkleuring van de staafjes geeft weer hoe groot de toename in het beschikbaar inkomen is ten gevolge van de jobbonus: grijs betekent geen voordeel, blauw betekent wel een voordeel en hoe donkerder blauw hoe groter het financieel voordeel. De figuur illustreert heel duidelijk hoe de laagste lonen recht hebben op de grootste tegemoetkomingen. Maar we stellen ook vast dat er relatief gesproken, niet zoveel lonen zitten in dit segment.

Figuur 2: verdeling van alle voltijdse werknemers over de bruto maandinkomens en hun koopkrachtwinst door de jobbonus

In figuur 2 toonden we enkel de voltijds werkenden en de grafiek is gemaakt voor individuele werknemers. Het beeld ziet er helemaal anders uit als we naar gezinnen kijken, en de koopkrachtwinst van alle gezinnen beschouwen. In figuur 3 rangschikken we de gezinnen volgens gezinsinkomen, waarbij we om de rangschikking te maken het inkomen corrigeren voor gezinsgrootte.

Figuur 3: verdeling van de gezinnen en hun koopkrachtwinst door de jobbonus in euro per maand

Het koopkrachteffect van de jobbonus die gericht is op de laagste lonen wordt nu helemaal uitgespreid over de inkomensverdeling. Dat komt (1) omdat de onderkant van de inkomensverdeling ook in grote mate bevolkt wordt door mensen met sociale uitkeringen en die zijn vaak lager dan de arbeids­inkomens die genieten van de bonussen; (2) omdat mensen met lage lonen soms samenwonen met personen met een hoger inkomen, waardoor ze zich als gezin hoger in de inkomensverdeling bevinden; en (3) omdat veel werknemers deeltijds werken, of erg onzekere jobs hebben en een deel van het jaar werkloos zijn.

Om het effect van de werk- en jobbonus op de werkprikkels in kaart te brengen, kijken we naar het verschil tussen wat een persoon netto meer zou verdienen als hij of zij werkt dan wanneer hij of zij werkloos is. Daarnaast brengen we ook het effect van de jobbonus op de marginale aanslagvoet (MAV) in kaart. Die laatste meet hoeveel van een loonsverhoging wegbelast wordt als iemand meer verdient (bijvoorbeeld door meer te werken, of door promotie).

In het voorbeeld van de werknemer met een brutoloon van 1650 euro is het financieel verschil tussen werken en niet-werken (zonder bonussen) 416 euro, of 38% van de werkloosheidsvergoeding. De werkbonus en jobbonus doen dat verschil toenemen tot 650 euro, of 60% van de werkloosheids­vergoeding. In figuur 4 tonen we dit effect voor lonen tot 4500 euro. Voor de laagste lonen neemt het verschil tussen werken en niet-werken aanzienlijk toe. Het zijn ook deze lonen die het moeilijkst hun weg naar de arbeidsmarkt vinden, en waarvan vermoed of gehoopt wordt dat het arbeidsaanbodeffect het sterkst zou kunnen spelen bij verbeterde prikkels.

Figuur 4: beschikbaar inkomen in euro per maand en vergelijking met werkloosheidsuitkering

Ondanks dit onmiskenbaar positief effect op de prikkel om een job te aanvaarden, was er toch kritiek. Wat zijn dan de eventuele nadelen? Ten eerste zijn er natuurlijk minderopbrengsten voor de sociale zekerheid en voor de federale of regionale overheid. In onze simulatie komen we aan een kostprijs van de nieuw ingevoerde jobbonus van 171 miljoen euro. Al bij al is dit tamelijk beperkt, en dit komt omdat de jobbonus, net als de werkbonus trouwens, snel wordt afgebouwd, en dus maar door een beperkt aantal werknemers genoten wordt.

Maar precies die afbouw van de maatregel geeft aanleiding tot een tweede nadeel: oplopende marginale aanslagvoeten voor lage lonen. Marginale aanslagvoeten meten hoeveel een werknemer netto overhoudt van een bruto loonsverhoging. Als je 100 euro bruto meer verdient betaal je op dat extra-inkomen niet alleen personenbelasting (bvb. 40%), maar ook sociale bijdragen (bvb. 13,07%), en bovendien verlies je geleidelijk aan de bonussen. Als je voor elke euro die je meer verdient, de werkbonus ziet verminderen met 17,6 cent, dan vormt dat een bijkomende marginale aanslagvoet van 17,6%.

De effectieve marginale aanslagvoeten zijn dus de som van de tarieven binnen de personenbelasting en RSZ, plus de vermindering van de werk- en jobbonus. Hoewel de tarieven lager zijn voor deze groep, vormt de afbouwregeling van de bonussen voor hoge marginale aanslagvoeten. Voor alleenstaande werknemers kunnen die oplopen tot 80% zonder de jobbonus, en tot 84% met de jobbonus. In figuur 5 tonen we deze marginale tarieven voor brutomaandinkomens tot 4500 euro. Let wel: we drukken de te betalen belastingen (of verlies van de bonussen) hier uit als percentage van de loonkost, niet van het brutoloon. De hoge marginale tarieven doen zich voor bij werknemers met een brutoloon dat zich in de afbouwregeling van de bonussen bevindt.

Figuur 5: marginale aanslagvoeten – uitgedrukt als % van de loonkost

Deze hoge marginale aanslagvoeten mogen niet verward worden met de gemiddelde aanslagvoeten die, door toedoen van de werk- en jobbonus, juist veel lager liggen voor deze groep van werknemers. Het zijn deze gemiddelde aanslagvoeten die van belang zijn om de beslissing te nemen al dan niet werk te aanvaarden. Daarin spelen de hoge effectieve marginale aanslagvoeten uit figuur 5 niet echt een rol. Maar die laatste bepalen wel de mate waarin een door de werkgever toegestane of voorgestelde loonsverhoging vertaald wordt in een toename van het beschikbare inkomen voor de werknemer. Een werkgever die een werknemer met een bruto-maandloon van 2000 euro (netto 1823 euro) een netto-loonsverhoging van 50 euro wil geven, moet aanvaarden dat zijn totale loonkost daarvoor 450 euro zal stijgen. Sommige critici van het voorstel tot jobbonus, zoals Wim Coumans, wezen er op dat dit aanleiding kan geven tot het afremmen van promotie. Op macro-schaal kan dit zo leiden tot een afremming van loongroei aan de onderzijde van de loonverdeling.

Die vaststelling van een verhoging van de marginale aanslagvoeten en de bekommernis over de effecten daarvan is terecht. Alleen bestaat er nu eenmaal geen silver bullet waarmee de twee doelstellingen op een magische manier verzoend kunnen worden. Enerzijds de werkprikkels voldoende verhogen door sociale bijdragen en/of belastingen substantieel te verlagen. Anderzijds de budgettaire kost redelijk houden door te focussen op dat segment van de loonverdeling waar het grootste effect kan verwacht worden. De trade-off zal altijd dezelfde blijven: selectiviteit leidt tot hogere marginale effectieve aanslagvoeten. Minder selectief zijn kàn, door de bonus trager te laten uitdoven, maar dat kost meer.

Net daarom is de echt relevante vraag: verwachten we dat deze bijkomende verhoging van het beschikbaar inkomen via de nieuw ingevoerde jobbonus, nog een extra effect zal genereren bovenop wat er al gerealiseerd wordt door de bestaande sociale en fiscale werkbonus? Zelf hebben we daar onze twijfels bij. Het (maximale) bedrag van 50 euro is al bij al klein t.o.v. de 600 euro die al ‘gerealiseerd’ was. Bovendien is de vraag of het geldelijk aspect wel de bepalende reden is waarom resterende segmenten van de arbeidsmarkt moeilijk in contact kunnen gebracht worden met de formele arbeidsmarkt. Als andere hinderpalen belangrijker(er) zijn, dan is de jobbonus natuurlijk weggegooid geld.

En dan hebben we het nog niet gehad over de opmerkelijke vaststelling dat, na ongeveer drie decennia uitbundige academische lof over en aanprijzen van dit instrument, er sinds kort een geanimeerde discussie is ontstaan over de vraag of men zich niet al enkele decennia miskijkt op het feitelijke effect van dergelijk instrument. We verwijzen hier naar de paper van Henrik Kleven van Princeton ‘The EITC and the Extensive Margin: A Reappraisal’[1] (een NBER-paper van september 2019), waarin deze auteur de gangbare positieve evaluatie van het tewerkstellingseffect, toch wat betreft de Verenigde Staten, in vraag stelt.


[1] https://www.henrikkleven.com/uploads/3/7/3/1/37310663/kleven_eitc_sep2019.pdf

Samenvatting van de studie “An Evaluation of the Methods to Forecast Tax Revenues”

Met Stijn Van Houtven; een pdf-versie van deze blogpost/nota vindt u hier; het volledige rapport vindt u hier.

Zowel voor de begrotingsopmaak als voor de begrotingscontrole worden ramingen gemaakt van de verwachte fiscale ontvangsten. Omdat de ramingen de laatste jaren systematisch herzien moesten worden, ontstonden twijfels over de gebruikte methodes. Daarom bestelde FOD Financiën een studie om de ramingsmethoden te analyseren.

In deze blogpost vatten we de belangrijkste bevindingen van deze studie samen.

Hoe worden de ramingen opgesteld?

  • De raming die in de begroting verschijnt, kan opgesplitst worden in een raming die constant beleid veronderstelt, we noemen deze raming de ‘baseline voorspelling’, en een raming van de impact van beleidsveranderingen (zoals een taxshift, een invoering van een nieuwe belasting, enz.).
  • De baseline voorspelling start van de ontvangsten in het huidige jaar, en past daar een groeivoet op toe. Deze groeivoet wordt geraamd op basis van voorspellingen van de evolutie van onderliggende macro-economische grootheden. Die voorspellingen komen uit de door het Federaal Planbureau gepubliceerde Economische Begroting. De link tussen de voorspelde groei van de macro-economische variabelen en de geraamde groei in de ontvangsten wordt gevat door de zogenaamde elasticiteiten. Deze elasticiteiten worden econometrisch geschat op basis van historische tijdreeksen van de fiscale ontvangsten en de macro-economische variabelen. Deze worden regelmatig herschat op recente data. Deze methode wordt aangeduid met de ‘gedesaggregeerde methode’.
  • Deze methode wordt niet gebruikt voor een groot aantal kleinere ontvangstenstromen, bijv. de registratierechten. Voor deze is er vaak moeilijk een link te leggen tussen de belasting­ontvangsten en macro-economische grootheden. De methoden binnen deze groep zijn divers, maar voornamelijk gebaseerd op trendanalyses, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de trend die in het verleden waargenomen werd, zich zal voortzetten in de komende jaren.
  • Aan deze raming bij ongewijzigd beleid wordt daarna een beleidsimpact toegevoegd wanneer zich beleidswijzigingen voordoen. De raming van de beleidsimpact steunt op een scala van methoden, waaronder microsimulatiemodellen en historische statistieken. Deze methoden worden zelden tot nooit toegelicht in de begroting.
  • Ten slotte worden naast de beleidsimpact ook bepaalde ‘verschuivingen en technische factoren’ geraamd die worden opgeteld bij de ‘baseline voorspelling’. Hierbij gaat het veelal om toevallige ontvangsten of een verschuiving in inning door factoren die ook als toevallig kunnen worden beschouwd.

Is deze methode vergelijkbaar met buitenlandse good practices?

  • Ja, de ramingsmethoden gebruikt door FOD Financiën zijn zeer vergelijkbaar met wat in de bestudeerde buurlanden gedaan wordt. In hoofdstuk 2 van het eindrapport bespreken we de vergelijking met de methoden gehanteerd in Duitsland, Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. In al deze landen is de raming, net zoals in België, een optelsom van een baseline voorspelling en een raming van de beleidsimpact. Die baseline voorspelling is meestal gebaseerd op de raming van een baseline groei die wordt toegepast op de ontvangsten in het huidige jaar. De baseline groei wordt op zijn beurt geraamd op basis van geprojecteerde macro-economische ontwikkelingen.
  • Voor de raming van de impact van beleidsveranderingen vinden we echter wel grote verschillen. Voornamelijk het feit dat in het Verenigd Koninkrijk en in Nederland er een onafhankelijk begrotingsinstituut (resp. the Office for Budget Responsibility en het Centraal Planbureau) instaat om de kwaliteit van dat onderdeel van de ramingen te garanderen, of op z’n minst te bespreken, is een belangrijk verschil met de Belgische praktijk.

Hoe groot zijn de afwijkingen?

  • Omdat over- en onderschattingen elkaar compenseren bij het berekenen van een gemiddelde over meerdere jaren, gebruiken we de absolute waardevan de afwijking als indicator van de accuraatheid van de methode.
  • Voor de periode 2008-2017 bedraagt dit verschil tussen de ramingen en de werkelijke inkomsten 3,1 miljard voor de initiële begroting (op een totaal van de fiscale ontvangsten van 112,5 miljard in 2017). Deze fout varieert jaar na jaar, maar 2019 was duidelijk een uitschieter: in dat jaar werden de ontvangsten overschat met 13,8 miljard euro in de begrotingsopmaak.
  • De afwijkingen in de ramingen gemaakt bij de begrotingscontrolezijnmeestal kleiner dan de afwijkingen in de ramingen van de begrotingsopmaak. De gemiddelde afwijking bedraagt nog slechts 2 miljard. Dit is geen verrassing: tijdens de begrotingscontrole is er recentere informatie beschikbaar. Zelfs de grote overschatting van 13,8 miljard in 2009 werd bij de begrotings­controle teruggebracht tot 5 miljard.

De ramingsfout verschilt sterk tussen de verschillende categorieën van ontvangsten. 

  • De fiscale ontvangsten worden niet als één geheel geraamd. Afwijkingen vloeien dus voort uit afwijkingen bij de verschillende categorieën van ontvangsten. Het grootste deel (nl. personenbelasting, vennootschapsbelasting, btw en accijnzen) wordt geraamd met wat de gedesaggregeerde methode wordt genoemd. De naam verwijst naar het feit dat de totale ontvangsten vroeger geraamd werden op basis van één groeivoet, nl. de groei van het bruto nationale inkomen. Maar sinds 1989 worden aparte groeivoeten gehanteerd voor de verschillende belastingontvangsten. Ongeveer 12% van de totale ontvangsten, zoals de roerende voorheffing, registratie- en successierechten, wordt geraamd buiten de gedesaggregeerde methode.
  • De absolute relatieve afwijking, dat is de absolute afwijking tussen raming en realisatie uitgedrukt als procent van de gerealiseerde ontvangsten, van de te ramen ontvangsten, is veel groter voor de ontvangsten geraamd buiten de gedesaggregeerde methode. De methode gebruikt voor het leeuwenaandeel van de inkomsten was dus, relatief gezien, accurater. De relatieve afwijking bedraagt:
    • 3,4% binnen en 6,9% buiten de gedesaggregeerde methode (voor begrotingsopmaak);
    • 2,1% binnen en 4,6% buiten de gedesaggregeerde methode (voor begrotingscontrole).
  • De ramingen voor de vennootschapsbelasting zijn beduidend minder accuraat. Er is een absolute relatieve afwijking van 14% bij de begrotingsopmaak (en zelfs 56,2% in het crisisjaar 2009), en 10% tijdens de controle.
  • Voor de personenbelasting bedraagt de absolute relatieve afwijking slechts 2,3% bij de opmaak en 1,56% bij de begrotingscontrole.
  • Voor de btw en accijnzen is dit 3 à 4% bij de opmaak en 2 à 3% tijdens de controle van de begroting.

Gaat de ramingsfout altijd in dezelfde richting? Is er m.a.w.systematisch overschatting of onder­schatting?

  • Om na te gaan of de ramingsfout systematisch positief (of negatief) was, gebruikten we het concept ‘bias’ of vertekening.
  • Voor alle fiscale ontvangsten samen is er tussen 1990 en 2017 inderdaad sprake van een systematische overschatting. De grote overschatting tijdens crisisjaar 2019 zou dit mee kunnen verklaren. Maar zelfs als we dit jaar uit de analyse weglaten, blijft de systematische over­schatting een feit.
  • Deze vertekening is het duidelijkst aanwezig bij btw en personenbelasting (zowel bij opmaak als bij controle).

Kunnen we de afwijkingen tussen raming en realisatie verklaren?

  • Uit de aard van de methode volgt dat we vier mogelijke oorzaken kunnen onderscheiden voor verschillen tussen ramingen en realisaties: afwijkingen (1) in de macro-economische voor­spellingen, (2) in de raming van de ontvangsten van huidige jaar of (3) in de raming van de beleidsimpact. Het stuk van het verschil tussen raming en realisatie dat nog niet verklaard is op basis van (1)+(2+(3) is de residuele afwijking en die interpreteren we als volgend uit de methode zelf. Hiermee bedoelen we onder meer de manier waarop de elasticiteiten geschat worden, en welke verklarende macro-economische variabelen worden gebruikt.
  • In het rapport hebben we de totale afwijking ontbonden in deze vier onderdelen. We deden dat onder meer door de raming over te doen op basis van de huidige methode maar gevoed met de ex post gekende – en dus ‘juiste’ – informatie over achtereenvolgens het verloop van de macro-economische variabelen, de inkomsten van het lopende jaar, of de beleidsimpact. We vergelen die raming dan met de raming die met de huidige methode gerealiseerd zou zijn met de toen beschikbare informatie.
  • Bij wijze van illustratie tonen we in Figuur 1 hieronder dergelijke ontbinding van de afwijking in de ramingen voor de personenbelasting.
    • Het ruitje in de figuur geeft de ramingsafwijking weer. De gekleurde balkjes de verschillende onderdelen. Een niet onbelangrijk deel van de ramingsafwijking is te wijten aan de macro-economische projecties die bijgesteld werden (blauwe staafjes). Ook de rol van de beleidsimpact (groene staafjes) is in veel jaren van groot belang. Deze omvatten ook de zgn. “verschuivingen en technische factoren”. De inschatting van de raming van de huidige ontvangsten is enkel belangrijk bij de begrotingsopmaak. Dat is logisch: bij de begrotingscontrole heeft men al een veel preciezer beeld van de ontvangsten in het lopende jaar.
    • De residuele fout, die de methode ‘an sich’ capteert, is eerder beperkt. Dat betekent dat de gedesaggregeerde methode relatief goed de evolutie van de ontvangsten voorspelt moest ze kunnen beschikken over perfecte ramingen van de beleidsimpact en van de evolutie van de macro-economische variabelen.
FIGUUR 1: DECOMPOSITIE VAN DE AFWIJKINGEN IN DE PERSONENBELASTING IN VIER COMPONENTEN
  • We konden de hierboven geïllustreerde methode niet toepassen voor alle ontvangsten­categoriën over voldoende lange periode (het was niet mogelijk de toen beschikbare informatie te reconstrueren). Maar toch konden we, op basis van analyses over soms kortere tijdsperiodes, de volgende conclusies trekken uit deze ontbinding (wel enkel voor de gedesaggregeerde methode). Als we de beleidsimpact neutraliseren neemt de accuraatheid voor de raming van de totale ontvangsten toe: de absolute relatieve afwijking daalt van 3,29% naar 3,02%. Ook de vertekening neemt af: de gemiddelderelatieve afwijking (waarbij negatieve en positieve afwijkingen elkaar opheffen) daalt van 2,95% in de historische voorspelling naar 1,99% in de baseline voorspelling.

We concluderen:

  • dat de voorspellingsmethoden over het algemeen kwalitatief goed zijn.
  • dat de voorspellingsmethoden niet fundamenteel afwijken van wat bij de buurlanden gangbaar is.
  • dat een groot deel van de geobserveerde afwijkingen moeilijk te vermijden zijn. Ze zijn het gevolg van bijstelling van de macro-economische voorspellingen, en van de onzekere inschatting van het effect van nieuw beleid.
  • dat er – zoals ook het Rekenhof aanstipt[1] – meer informatie wenselijk is voor de methoden buiten de gedesaggregeerde methode. Een duidelijke beschrijving van de hier gevolgde methode is meer dan nodig.
  • dat de transparantie beter kan, zeker op het vlak van de raming van de beleidsimpact. De methodologie van dit onderdeel van de ramingen wordt niet toegelicht. Dit hindert de evaluatie van deze ramingen.

[1] Rekenhof (2017) “Raming van de fiscale ontvangsten – organisatie en processen.” 49 pp.

De rol van economen en modellen

Met Johannes Spinnewijn; verschenen als Opiniestuk in De Standaard op 27 augustus 2019

Bart Sturtewagen stelt in zijn editoriaal in de krant van vrijdag de rol van economen of experten in de beleidsdebatten in vraag (“Cijfers nemen het wantrouwen niet weg”). Zijn kritiek betreft het nieuwe voorstel voor het superslimme rekeningrijden van collega’s Bruno De Borger en Stef Proost. Zij tonen met behulp van een uitgewerkt cijfervoorbeeld aan hoe een heffing die verandert met de drukte op de weg het file-probleem kan aanpakken. Dit kan budgetneutraal en heeft zijn diensten al bewezen in het buitenland.

Sturtewagen onderschrijft dat buikgevoel vaak de debatten overheerst, maar beweert dat meer `cijfers en complexe modellen’ het antwoord niet zijn op dit probleem. ‘Mensen meenemen in een noodzakelijke verandering vereist vooral vertrouwen, geen wiskundige bravoure’. Geen zinnig mens zal dat laatste ontkennen. Maar toch vinden we dit editoriaal om twee redenen problematisch. Ten eerste is het niet duidelijk welke rol hij de experten dan wel wil toebedelen. Daarnaast geeft hij ons ook een inkijk in wat hij denkt dat achter die cijfers en complexe modellen ligt, en negeert daarbij een halve eeuw vooruitgang in economische onderzoek.

Het eerste is echt wel jammer. Dit editoriaal ademt een populistisch parfum uit waarbij experten, studies en argumenten de plaats moeten ruimen voor zogenaamd gezond verstand. Sturtewagen lijkt te betreuren dat sommige bevindingen ‘tegen het buikgevoel ingaan’ of ‘het onbehagen zouden vergroten’. Wel, dat kan voor een wetenschapper nooit de leidraad zijn. Anderzijds geven we toe dat de kloof tussen academisch onderzoek en beleidsklare inzichten vaak nog groot is. Die kloof dichten is een tijdrovende bezigheid waaraan we vaak te weinig aandacht besteden. We worden daar terecht op gewezen door andere maatschappelijke actoren die ons vragen ons onderzoek uit te leggen, te duiden, te vulgariseren, zodat het bruikbaar wordt voor het publieke debat. Maar laat dat nu net de betrachting zijn van de Leuvense Economische Standpunten waarin de samenvatting van dit onderzoek verscheen.

Sturtewagen mocht gerust opmerken dat het mechanisme achter rekeningrijden of de gevolgen ervan nog niet duidelijk genoeg uitgelegd waren. Maar waar hij de bal compleet misslaat is dat het de taak van de wetenschappers zou zijn om mensen warm te maken voor een beleid, te enthousiasmeren of vertrouwen te wekken. Daarvoor hebben we politici en beleidsmakers. En het zijn die politici die na een populistische oprisping in verkiezingstijd, zowel studies naar de effecten van rekeningrijden als de maatregel zelf, vakkundig gesmoord hebben. In tijden dat politici onderzoek sowieso al te gemakkelijk naast zich neerleggen, helpt een vergoelijking van deze bocht, en een foutieve weergave van dit onderzoek en de rol ervan zeker niet.

Ten tweede roept dit editoriaal een wel heel vertekend beeld op van recente economische modellering en economisch onderzoek. De kritiek dat modellen te theoretisch zijn en weinig voeling hebben met de realiteit is echt wel achterhaald. De schrijver Jorge Luis Borges vergelijkt een model met een kaart. Een kaart laat veel details weg die ons toelaten om gemakkelijk de weg te vinden van A naar B. Een kaart op schaal 1/1 met elk mogelijk detail kan dan wel een betere weergave zijn van de realiteit, het is geen bruikbare kaart meer. Op dezelfde manier worden modellen net gebruikt om abstractie te kùnnen maken van de vele factoren die niet relevant zijn voor de gestelde vraag. Meer nog, welk model het best een vraag kan beantwoorden hangt mee af van de vraag die gesteld wordt. Een goede wetenschapper weet welke factoren hij uit zijn modellen kan (en moet) weglaten, zonder het antwoord dat eruit komt te beïnvloeden, maar wel de weg naar dat antwoord te vergemakkelijken. En net dat is de verdienste van het model van De Borger en Proost.

Voorts worden modellen gevoed door de realiteit. Ze worden in empirisch onderzoek gedisciplineerd door data om zo goed mogelijk de relevante krachten te vatten. Ook het model dat door de vermelde auteurs gebruikt wordt, werd in meerdere studies gevalideerd door empirisch werk.

Een derde kritiek betreft de interpretatie van de veronderstelling dat mensen altijd rationeel zouden moeten handelen (de zogenaamde ‘homo economicus’). Met ‘hoe ‘slimmer’ het systeem, hoe dommer de gebruiker zich voelt’ suggereert het editoriaal dat de mensen het systeem zouden ‘moeten begrijpen’. En nog straffer, het suggereert dat deze veronderstelling inhoudt dat economen zouden voorschrijven hoe mensen zich moeten gedragen, en dat dit enkel weggelegd zou zijn voor bollebozen. Dat is absoluut niet wat die veronderstelling inhoudt. Modellen worden gevoed door data en geven daarom mensen hun feitelijke gedrag weer, niet wat de economen denken dat hun gedrag zou moeten zijn. En in de beschrijving van dat feitelijk gedrag houden economen, zoals terecht opgemerkt door Sturtewagen, al meer dan ooit rekening met de mogelijkheid dat mensen niet altijd rationeel handelen. En tenslotte doen ernstige wetenschappers al lang wat Sturtewagen vraagt, nl. “erkennen dat we dat [lees: de effecten] niet bij voorbaat weten”. De meeste wetenschappers doen geen exacte voorspellingen, maar houden rekening met onzekerheid. Die komt tot uiting in een voorspelling waarrond we een marge van onzekerheid weergeven. Alleen zijn het vaak de afnemers van onze vertaling naar een breed publiek, niet zelden media en beleidsmakers, die ons vragen naar “één cijfer”, en “niet te veel nuance”.

Meten wat we weten

Met Willem Sas; verschenen op de Opiniepagina van De Morgen op 9 juli 2019

Het was even verrassend opkijken, toen de zogenaamde ‘transfers’ vorige week plots weer op de voorpagina’s van enkele kranten stonden. Volgens een niet gepubliceerde studie van de Management school in Rijsel, stopt de Vlaming gemiddeld 968 € meer in de federale pot dan hij of zij er uithaalt. Een gemiddelde Waalse inwoner krijgt netto 1447 € per jaar, en de Brusselaar 898 €. We waren vooral verrast door het feit dat dit een krantenkop was. Niet door de cijfers zelf. Die liggen immers sterk in lijn met wat we zelf twee jaar geleden hebben door­gerekend op vraag van de toenmalige Vlaamse Minister President Bourgeois. Wij kwamen voor hetzelfde jaar 2016 een bedrag uit van 983 € per Vlaming. Met een heel verschillende – en wat ons betreft verfijnder – methodiek.

Alle studies, ongeacht de gebruikte methode, bekomen altijd weer min of meer hetzelfde resultaat. Dat is niet zo verwonderlijk. We meten immers iets wat we allang weten: in Vlaanderen wonen meer mensen met een hoog inkomen dan in Wallonië, en in Wallonië zijn er meer werklozen dan in Vlaanderen. Als je rijker bent betaal je gemiddeld meer belastingen. Dat willen we zo, want zo hebben we onze belastingstructuur uitgetekend. En als je werkt betaal je sociale bijdragen om verzekerd te zijn tegen een al te forse daling van je levensstandaard wanneer je zonder werk valt, onverwachts hoge ziektekosten hebt, of later veel langer op pensioen zou zijn dan je nu zelf kan inschatten.

Dit systeem van herverdelende personenbelasting, en van onze sociale zekerheid met bijdragen en uitkeringen zorgt voor miljoenen transfers tussen mensen die zich in verschillende situaties bevinden: rijk of arm, gezond of ziek, werkend of werkzoekend, actief of gepensioneerd. Eén kenmerk hoort daar niet bij: de plek waar je woont. Er is geen transfer tussen iemand die in Leuven woont naar iemand die in Veurne woont, omdat die persoon in Leuven of in Veurne woont. De plaats waar je woont speelt immers geen rol in de belasting of sociale bijdrage die je betaalt of de uitkering die je krijgt. Dat wordt enkel bepaald door hoe hoog je inkomen is, en of je in aanmerking komt voor de uitkering. Daardoor zijn er ook in Leuven mensen die een uitkering krijgen, en zijn er ook in Veurne mensen die veel belastingen betalen.

Niemand kan je verbieden om de (tien)-duizenden individuele bijdragen en uitkeringen op te tellen voor bepaalde groepen. De zogenaamde transferstudies tellen de individuele bedragen op voor alle mensen die in een bepaald gewest wonen. En bekomen dan het bovenstaande resultaat. En de recentste studie telt de zaken op per provincie, en zelfs per arrondissement. Vandaar de kranten­koppen over Leuven dat ‘geeft’ aan bijvoorbeeld Veurne of Oostende, en natuurlijk ook aan Charleroi en Moeskroen. Maar Oostende ‘krijgt’ ook van Waals Brabant, van Waremme en van Aarlen.

Zelf vinden we die optelsom op geografische basis niet interessant. Andere groeperingen zijn niet alleen mogelijk, maar minstens even interessant. In de marge van onze studie van twee jaar geleden hebben wij toen de honderdduizenden transfers tussen mensen ook eens opgeteld per opleidingsniveau, per leeftijdsklasse of per inkomensniveau. Dat had volgende krantenkoppen kunnen geven: “hoogopgeleiden betalen 5362 € per jaar; laagopgeleiden krijgen 8235 € per jaar”, of: “de groep mensen ouder dan 65 krijgt 17000 € per jaar; de mensen tussen 40 en 50 betalen 4167 € per jaar”, en tenslotte: “de armste 20% krijgen 16700 € per jaar; de rijkste 20% dragen 15000 € per jaar bij”. Bemerk hoeveel groter die bedragen zijn dan wat circuleert als transfer vanuit Vlaanderen. Met de optelsom per gewest maken we het belasting- en sociale zekerheid systeem niet inzichtelijker. Integendeel. We zetten een bril op die het beeld vertroebelt en verkleurt. Als we willen tonen hoe veel armer Wallonië is dan Vlaanderen, of Veurne dan Leuven, kijk dan gewoon naar de inkomens zelf. Toon verschillen in participatiegraad op de arbeidsmarkt, in gemiddelde lonen, of in aantal gepensioneerden, gemiddelde pensioenen, kinderen, of eender wat. Maar stel het niet voor alsof er een enveloppe overhandigd wordt tussen Leuven en Veurne, of tussen Vlaanderen en Wallonië. Het altijd weer opgerakelde transferverhaal doet denken aan wat kinderen, zeker in deze zomertijd, graag doen. Ze zetten een zonnebril met roze glazen op, zien de wereld in een roze schijn en denken dat alles roze is geworden. Wij weten beter: niet de wereld is roze geworden, wel de manier waarop je ernaar kijkt.

FAQ’s wat betreft onze koopkrachteffecten

  1. Welk model gebruiken we om de koopkrachteffecten door te rekenen?
    • We werken met EUROMOD, een rekenmodel dat op een steekproef van gezinnen de belastingen en uitkeringen doorrekent. De steekproef is EU-SILC, met inkomens voor duizenden personen in 2014.
  2. Waarom is niet alles precies in kaart gebracht?
    • De mate waarin we belasting- of uitkeringregels in detail kunnen toepassen hangt af van de beschikbare informatie in de database. Voor de personenbelasting en werknemersbijdragen is die informatie erg compleet.
    • Als we niet weten hoe lang iemand al werkloos is kunnen we de werkloosheidsuitkeringen niet laten afhangen van de duur bijvoorbeeld.
    • Nog een ander voorbeeld: de verhogingen van de pensioenen zijn sterk verschillend naarmate het moment waarop iemand met pensioen gegaan is, of naar het type pensioen. In de database hebben wij die gedetailleerde informatie niet, dus kunnen we de regels ook niet heel precies toepassen.
  3. Is de koopkrachtverhoging die wij berekenen dan wel een weergave van de werkelijkheid?
    • Ja en neen.
    • Ja, omdat we het veranderde beleid zo procies mogelijk doorrekenen.
    • Neen, omdat we alleen het beleid laten veranderen (bvb. de belastingschalen), terwijl er ook nog veel andere zaken veranderen in de wereld. Maar wij willen bewust, zoals in een labo, effecten isoleren.
    • Neen, omdat we -zoals hierboven vermeld- niet het detail hebben om de complexiteit van de werkelijkheid volledig weer te geven. Nu, we willen dat ook niet. Een model moét altijd een vereenvoudigde weergave zijn van de werkelijkheid, anders is het geen model. Nog anders gesteld: ons model kan en mag nooit in de plaats komen van de feitelijke berekening van belastingen door FOD Financiën, van de feitelijke pensioenberekening in de Zuidertoren, of van een feitelijke berekening van de kinderbijslag.
  4. Als onze berekeningen niet ‘perfect’ de realiteit weerspiegelen, hebben ze dan wel toegevoegde waarde in het publieke debat?
    • dat denken wij wel. De meerwaarde ligt in het feit dat we zonder onze berekeningen alleen maar weten dat de gemiddelde toename van de koopkracht ten gevolge van genomen maatregelen 3,5% zou geweest zijn. Wat wij kunnen (of proberen te) doen is in kaart brengen hoeveel variatie er schuil gaat achter dat gemiddelde van 3,5%.
    • door de koopkrachteffecten te berekenen voor mensen en gezinnen in heel verschillende situaties, kunnen we die spreiding rond het gemiddelde van 3,5% tonen. Dat is wat we doen, niet meer, maar ook niet minder. Het glas is daarmee half vol.
  5. Vanwaar dan de kritiek op de berekeningen?
    • Onze ervaring leert dat, naarmate we die variatie (en dus de complexiteit) beter in kaart brengen, ook de verwachting steeds verder opschuift in de richting van “een zo perfect mogelijke weergave van de complexe realiteit”. Dat is niet wat we kunnen doen, en – zoals hierboven gesteld – ook niet willen doen, want meestal ook niet zinvol. Zeker niet vanuit wetenschappelijk oogpunt.
  6. Snijdt de kritiek hout dat de koopkrachteffecten op pensioenen “verkeerd” zijn?
    • neen, ze zijn niet “verkeerd”.
    • Het is wel juist dat we nog geen rekening gehouden hebben met de welvaartsenveloppe 2019-2020, omdat die nog in uitvoering is.
    • Wat we ook niet konden was de welvaartsaanpassingen (en de indexsprong) doorvoeren zoals ze in werkelijkheid uitgevoerd worden. Daarvoor moeten we weten wie een minimumpensioen heeft, wanneer iemand op pensioen gaat, en dat weten we niet in de dataset. Daarom hebben we algemene verhoging doorgevoerd van alle pensioenen op dezelfde manier. Wij vinden dat dit geen ‘fout’ is, maar een noodzakelijke vereenvoudiging omwille van data-beperkingen. Het alternatief was dat we enkel de impact berekenden op de bevolking van de werkenden. Maar dan is de eerste vraag die we krijgen: ‘en de niet-werkenden dan?’
  7. Houden jullie rekening met verhoogde kosten?
    • ja, waar we kunnen. Dat betekent dat we BTW en accijnzen hebben meegerekend. Dat is op zich al tamelijk grensverleggend in een model dat meestal alleen personenbelastingen kan berekenen.
    • over andere kosten hebben we te weinig infomatie om ook die in kaart te brengen. Als we veronderstellen dat die kosten meestal toegenomen zijn, dan overschatten we dus de koopkrachttoename in opnze berekeningen.
  8. Houden jullie rekening met de indexsprong?
    • neen, of toch niet voor de loon- en weddetrekkenden. Dit kan vreemd lijken, maar de reden is dat de oorspronkelijke studie er in bestond de veranderingen in belastingen en uitkeringen (en enkele die) in kaart te brengen. Om daarop te focussen gebeurt dat onder duidelijke veronderstellingen. Eén daarvan is dat we de bruto-lonen constant houden. In werkelijkheid zijn die trouwens ook onder invloed van tal van andere factoren veranderd (bvb. CAO’s, IPA, maar gewoon ook vraag een aanbod naar bepaalde competenties). We maken van dit alles abstractie, net zoals we ook de macro-economische omgeving niet laten veranderen. Ook dit is een bewuste keuze, geen nalatigheid.
    • voor de uitkeringen hebben we de indexsprong wel toegepast. Al beseffen we ook hier dat het detail dat we aankunnen met de data geen recht doet aan de werkelijke verandering. De indexsprong werd immers niet toegepast voor de minimumuitkeringen. Alleen weten wij in de dataset niet wie een minimupensioen trekt.

Koopkracht: wat zit er achter de schermen van gemiddelden?

Co-auteur: Toon Vanheukelom (KU Leuven)

[Download deze blogpost in pdf-formaat]

[In een recent Leuvens Economisch Standpunt analyseerden de auteurs de impact van het beleid van de regering Michel op de koopkracht van gezinnen voor de periode 2014-2020.]

Het welles-nietesdebat over hoe de “koopkracht” geëvolueerd is onder de voorbije regering, is een schoolvoorbeeld van de uitdaging om cijfermateriaal zinvol aan te wenden in het publieke debat.

Er doen heel wat cijfers de ronde. Vaak wordt er verwezen naar een studie van de Nationale Bank. Die stelt in haar economische projecties van december 2018 inderdaad: “Gecumuleerd over de komende drie jaren, neemt de koopkracht van de particulieren toe met zowat 5%”. Maar dat gaat over de jaren 2019-2020-2021, en de Bank voegt er trouwens meteen aan toe: “Rekening houdend met de verwachte bevolkingsgroei, stemt dat overeen met bijna 3,5% per persoon”.[1] In haar Economische Vooruitzichten van februari 2019 vermeldt het Federaal Planbureau: “het reëel beschikbaar inkomen van de particulieren steeg vorig jaar met 1,2 %. De koopkracht werd ondersteund door een aanzienlijke toename van de werkgelegenheid en door fiscale maatregelen, maar de indexering van de lonen en de sociale uitkeringen bleef achter op de inflatie. Voor 2019 wordt een meer uitgesproken koopkrachttoename van 2,1% verwacht dankzij bijkomende verlagingen van de personenbelasting (in het kader van de taxshift) en een hogere indexering van de lonen in de privésector”. Collega Gert Peersman ziet in zijn studie die in Knack verscheen een toename van het reëel beschikbaar inkomen over de periode 2014-2018 van ongeveer 4%, maar merkt op dat dit lager is dan in de buurlanden. Per hoofd van de bevolking is dat trouwens slechts 2%.

Telkens wordt hier verwezen naar een toename van de koopkracht. Maar de periodes verschillen. En bovendien gaat het hier altijd om de toename van de koopkracht voor de hele economie op basis van een gemiddeld cijfer. Critici van het regeringsbeleid repliceren met reden dat dit gemiddelde grote variatie kan verbergen, en dat er wel degelijk ook mensen en gezinnen zijn die veel minder of niet aan koopkracht hebben gewonnen.

Om de verschillen in koopkrachtevolutie tussen arm en rijk te belichten wordt vaak naar een figuur verwezen die uit één van onze studies komt. En deze wordt, om het eufemistisch uit te drukken, al wel eens verkeerd geïnterpreteerd. De figuur komt uit een studie waarin we de impact van het beleid in belastingen en uitkeringen voor gezinnen in kaart hebben gebracht. De toegevoegde waarde van de studie is dat we dat op het niveau van de gezinnen doen, in tegenstelling tot bovenvermelde macro-studies die zich – meestal noodgedwongen – beperken tot effecten voor de hele economie. Ons model laat ons toe te beschrijven welke gezinnen meer winnen of verliezen dan anderen. De prijs die we daarvoor betalen is dat we onmogelijk alle effecten kunnen door­rekenen. Daarom is de studie beperkt tot het effect van “belasting- en uitkeringenbeleid”. De grafiek kan en mag dus niet gelezen worden als de werkelijke koopkrachtevolutie. Het toont enkel het effect van een weloverwogen set van maatregelen die we in het gebruikte model in kaart kunnen brengen. Dat zijn in hoofdzaak veranderingen in de sociale zekerheidsbijdragen en de personenbelasting, in de uitkeringen en in de BTW en accijnzen. We houden daarbij de macro-economische omgeving, en ook de brutolonen onveranderd. Daarmee zeggen we niet dat die niet veranderd zijn, wel dat je niet alles tegelijk in kaart kan brengen. Als je een stafkaart gebruikt of sterk inzoomt in Google Maps, moet je ook het zicht op het groter geheel opgeven. En als je naar het groter geheel wil kijken kan je niet op elk detail inzoomen. Zo hebben we de indexsprong beschouwd als een ingreep op de bruto-lonen, en net daarom is die in bovenstaande analyse niet mee in kaart gebracht. Ook eventuele reële loon­stijgingen zoals afgesproken in de voorbije IPA’s en sectorale loonakkoorden komen in onze analyse niet aan bod.

Grafiek 1: Impact van beleidskeuzes in belastingen en uitkeringen op de koopkracht voor tien decielen van de bevolking, 2014-2020

Noot: Decielen op basis van het equivalent beschikbaar gezinsinkomen. We meten veranderingen in koopkracht als de procentuele verandering van het beschikbaar inkomen minus de te betalen indirecte belastingen.
Bron: Decoster, Vanheukelom en Verbist, Financiële werkprikkels en herverdeling onder Michel I, Leuvense Economische Standpunten, 2018/172; berekeningen met EUROMOD op basis van EU-SILC 2015

De verticale as van figuur 1 geeft de verandering in koopkracht weer. We drukken ze uit als procentuele verandering van het beschikbaar inkomen in 2014, het basisjaar van de analyse. De horizontale as van de figuur geeft tien decielen weer, dat zijn groepen van 10% van de bevolking, geordend van arm (links op de horizontale as) naar rijk (rechts op de horizontale as). Het balkje helemaal links geeft het gemiddelde weer voor de volledige bevolking. Aangezien het doel van de studie erin bestond om het effect van verschillende beleidsinstrumenten in kaart te brengen, is elk verticaal balkje opgesplitst in de verschillende belastingen en uitkeringen. De lichtblauwe balk bijvoorbeeld toont het effect op de koopkracht van veranderingen in de personenbelasting. Die zijn duidelijk positief. De paarse balkjes tonen het effect van veranderingen in BTW en accijnzen. Die hebben de koopkrachttoename deels uitgehold. De lijn met de witte cirkeltjes geeft het netto-effect van alle veranderingen weer.

De figuur bevestigt dat de veranderingen in belastingen en uitkeringen de koopkracht het meest verhoogd hebben voor de midden en hogere inkomens. Daar waar de gemiddelde koopkrachtstijging 3,5 % bedraagt, is dat voor het vierde deciel 3,6%, en de toename loopt op tot 4,6% voor het zevende deciel.[2]Voor de hoogste inkomens gaat de toename van de koopkracht weer wat in dalende lijn. Maar vooral de laagste drie decielen profiteren opmerkelijk minder van de beleidsveranderingen.

Omdat we heel wat vragen kregen om dit patroon te verduidelijken en te verklaren, hebben we de resultaten van figuur 1 verder opgedeeld voor individuen naar socio-economische categorieën (werkenden, werklozen, en gepensioneerden). De decielen van figuur 1 worden bevolkt door tien­duizenden mensen en gezinnen, zodat er ook binnen een deciel heel wat variatie kan optreden. Figuur 2 hieronder maakt die variatie duidelijk.

Grafiek 2: Impact van beleidskeuzes in belastingen en uitkeringen op de koopkracht voor verschillende socio-economische groepen (in % van het beschikbaar inkomen)

Noot: Decielen op basis van het equivalent beschikbaar gezinsinkomen. We meten veranderingen in koopkracht als de procentuele verandering van het beschikbaar inkomen minus de te betalen indirecte belastingen. Bron: Berekeningen met EUROMOD op basis van EU-SILC 2015 door KU Leuven en UAntwerpen.

De verticale en de horizontale as zijn dezelfde gebleven als in figuur 1. Maar we hebben nu elk deciel opgesplitst in zes subgroepen: werkenden met een laag arbeidsinkomen (minder dan 2000 euro bruto per maand), werkenden met een middelhoog arbeidsinkomen (tussen 2000 en 4000 euro bruto per maand), werkenden met een hoog arbeidsinkomen (boven de 4000 euro per maand), werklozen die het volledige referentiejaar werkloos waren (zij hebben voor het opgegeven jaar enkel een werkloosheidsvergoeding), en werklozen die minder lang werkloos waren (en voor het opgegeven jaar ook een werkinkomen hebben), en ten slotte gepensioneerden. De grootte van de cirkels geeft de grootte van de subpopulatie aan. We zien bijvoorbeeld dat het derde deciel vooral bevolkt is door gepensioneerden, terwijl het hoogste deciel vooral bestaat uit werkenden met een middel- tot hoog arbeidsinkomen. Kinderen, inactieven, zieken en invaliden hebben we hier niet weergegeven.

Figuur 2 bevestigt verschillende zaken die in het publiek debat steeds weer naar voor komen. Ten eerste: wie werkt wint aan koopkracht (de groene, rode en oranje cirkels). Bovendien is het effect groter voor de mensen met lage arbeidsinkomens (de groene cirkels). Ten tweede: werklozen die niet lang werkloos zijn, en dus via hun (meestal lage) arbeidsinkomen mee profiteren van de taxshift, winnen ook behoorlijk. Maar werklozen die lang werkloos blijven, en vooral ook de gepensioneerden, winnen amper. In de onderste drie decielen neemt de koopkracht van de gepensioneerden zelfs af.

We herhalen dat we in deze studie enkel de federale veranderingen in belastingen en uitkeringen in kaart brachten (plus de veranderingen in de kinderbijslagen). De indexsprong op de lonen is hierbij niet meegerekend. Dat maakt de werkelijke koopkrachtverandering van de werkenden natuurlijk een stuk minder groot. Voor de uitkeringen is de indexsprong wel meegerekend. Ook andere maatregelen die de koopkracht beïnvloed hebben, blijven hier uit beeld: bijvoorbeeld de afschaffing van gratis stroom en water, duurder openbaar vervoer of duurdere kinderopvang. Voor de langdurig werklozen en gepensioneerden zou dit de koopkrachteffecten bijna zeker negatief maken.

De Opiniebijdrage van ex-minister van Financiën Johan Van Overtveldt in De Tijd van 16 mei met als titel ‘de armoedecijfers lijden aan cijferarmoede’, waarin een figuur zoals bovenstaande figuur 1 gebruikt werd, was dan ook naast de kwestie. Ze vermengde onterecht de meting van armoede met analyses over hoe de impact van bepaalde regerings­maatregelen verschilt doorheen de inkomensverdeling. Uit dat laatste kan je weinig afleiden over de werkelijke evolutie van de armoede.


[1]     Beide citaten staan op p. 14 van de ‘Economische Projecties voor België – Najaar 2018” in het December 2018 nummer van het NBB Economisch Tijdschrift.

[2]     De gemiddelde koopkrachttoename bedraagt 3,5% en niet 5,2% zoals soms beweerd wordt. Dit laatste cijfer komt uit een eerste release van onze studie, maar werd onmiddellijk gecorrigeerd. De correctie staat heel duidelijk op de titelpagina van de studie zoals die online staat, en werd ook openlijk in de pers besproken (zie De Standaard 22/12/2018).

Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, hoe groot is het deficit in dit land?

Kiezers die op 26 mei een weloverwogen stem willen uitbrengen, kijken vooruit naar wat de partijen beloven te doen de komende vijf jaar, en werpen hoogstwaarschijnlijk ook een blik in de achteruitkijkspiegel: wat hebben de partijen er de voorbije legislatuur van gebakken?

Voor de blik vooruit kunnen kiezers een beroep doen op partijprogramma’s en de Stemtest. Ook de puike doorrekening van (een deel) van de verkiezingsprogramma’s door het Federaal Planbureau levert heel relevante resultaten die de volgende dagen ongetwijfeld druk becommentarieerd zullen worden.

De evaluatie van de voorbije vijf jaar kwam ook al in heel wat media aan bod. Op één punt is die alvast heel eenstemmig: wat de publieke financiën betreft, zijn de verwachtingen en ook beloften absoluut niet ingelost. De ‘show me the money’-uitspraak van De Wever in de kiescampagne van 2014 komt als een boemerang terug in zijn gezicht terecht. Toch pareert de regering de kritiek, en stelt ze dat het tekort juist sterk gereduceerd is. Het tekort van de gezamenlijke overheid bedraagt in 2018 0,8% van het bbp (of ongeveer 3,6 miljard €) terwijl dat nog 3,1% (of iets minder dan 14 miljard €) was in 2014.[1] Is dat dan geen flinke prestatie misschien?

Het antwoord op deze vraag is een duidelijk ‘neen’. Maar omdat er veel geschipperd wordt met begrippen om de toestand van de publieke financiën in kaart te brengen, probeer ik hier de verwarring uit te klaren. Ik bespreek het resultaat wat betreft publieke financiën aan de hand van drie concepten: het feitelijk tekort, structurele saldo, en de houdbaarheidskloof.

Het eerste concept is het feitelijke tekort. Dat telt de inkomsten van alle overheden op en trekt er alle uitgaven van af. Het is over dit tekort dat de regering pocht dat het ‘toch veel verbeterd is’. Dat klopt. Alleen is dit concept echt geen goede indicator om beleid mee te evalueren. Wat zouden we denken van een wielertoerist die snoeft met zijn gemiddelde snelheid als hij het hele parcours forse meewind had, of vooral afdalingen voor de wielen kreeg. Nogal logisch dat zijn gemiddelde hoger ligt dan bij tegenwind, of bij een beklimming. Wel, dat is wat deze regering doet. Een (groot) deel van de daling van het tekort is te danken aan de forse rugwind van de goed draaiende economie de laatste jaren. Dat heeft een grote invloed op de inkomsten: BTW-ontvangsten stijgen, mensen verdienen meer en betalen meer belastingen en sociale bijdragen, vennootschappen maken meer winsten en betalen meer belastingen, enz. Men kan eindeloos discussiëren in welke mate de gunstige conjunctuur zelf de verdienste is van het regeringsbeleid, maar de meeste economen gaan er toch van uit dat de kleine, heel open Belgische economie vooral aangedreven wordt door de internationale conjunctuur. Banbliksems uitspreken over een oplopend feitelijk tekort bij tegenvallende conjunctuur is daarom onterecht. Maar dat zijn ook schouderklopjes voor een lager feitelijk tekort in goede tijden. Verstandige mensen weten dat, en de meeste van onze politici trouwens ook.

Om het beleid écht te evalueren, moeten we daarom het effect van de mee- of tegenwind neutraliseren in de cijfers. Dat is geen eenvoudige oefening, maar gebeurt al vele jaren door zowel Federaal Planbureau, Nationale Bank, en Europese Commissie. Dit tweede tekort (of soms ook overschot) wordt het structureel saldo genoemd, omdat het een betere weergave is van de onderliggende, blijvende factoren die inkomsten en uitgaven bepalen. Om in de metafoor van de wielrenner te blijven: het meet zijn of haar onderliggende vermogen of wattage in ‘zuivere’ omstandigheden, zoals op een fiets in een sportlabo. Ook hier is er veel discussie hoe je het effect van de conjunctuur juist weghaalt uit de feitelijke cijfers. Voor de economie hebben we immers geen sportlabo zoals voor de wielrenner. Maar als we het jaar na jaar op dezelfde manier doen, dan krijgen we toch een reeks die beter te vergelijken is doorheen de jaren. Dat is wat ik hieronder toon in Grafiek 1.

Grafiek 1: Het structureel tekort in % van het bbp – plannen versus realisatie

Bron: Jaarverslag Nationale Bank 2018; prognoses 2019-2022 uit HRF advies maart 2019; en Stabilisatieprogramma april 2019.

De volle rode lijn geeft het structurele tekort van 2015 tot 2018 weer in % van het bbp. Deze vier cijfers zijn dus ‘wat de regering ervan gebakken heeft’. De rode stippellijn geeft de meest recente prognose weer van dit structureel tekort voor de volgende jaren, bij constant beleid. De blauwe stippellijnen geven de ‘plannen’ weer die de regering elk jaar gemaakt heeft voor de volgende vier jaar. Het betreft hier meer dan ‘loze beloften’, maar wel degelijk harde plannen die elk jaar voorgelegd worden aan de Europese Commissie in de vorm van een Stabilisatieprogramma (vandaar de afkorting SP). De blauwe blokjes van 2015 tot 2018 met legende ‘SP 2015’ geven bv. weer dat de regering in het Stabilisatieprogramma van 2015 voorzag dat het structureel tekort zou teruggebracht worden van 2% in 2015 naar 1,3% in 2016, naar 0,6% in 2017 en naar een evenwicht in 2018.

Deze figuur is veelzeggend. De regering bleef steevast onder de planning en schoof haar zelf geformuleerde doelstelling jaar na jaar voor zich uit. Dat laatste komt tot uiting door de horizontale verschuiving naar rechts van de lijnen die de planning weergeven. Wat realisaties betreft is het verschil vooral in 2018 nog groter geworden. Het structureel tekort bedraagt 1,5% van het bbp (of 6,8 miljard euro), terwijl in 2015 en 2016 nog een structureel evenwicht beloofd werd in 2018. Maar zelfs t.o.v. de planning uit het laatst ingediende Stabilisatieprogramma in april 2019 (donkerblauwe SP 2019 lijn), of t.o.v. de – nooit gestemde – begroting van oktober 2018 (het groene blokje van -0,9% bbp) zal het resultaat veel slechter zijn. Ten tweede voldoen we zeker niet aan de criteria die opgelegd worden door de Europese Commissie. Ten derde zien de prognoses voor dit en de volgende jaren er nog veel belabberder uit. In 2021 gaan we bij constant beleid zelfs naar een tekort van 2,4% van het bbp (of een kleine 11 miljard euro).

Grafiek 1 is de figuur die moet gebruikt worden om de verwezenlijkingen wat betreft openbare financiën te beoordelen. En iedereen die naar deze figuur kijkt kan niet anders dan besluiten: dit is een zware buis. Los van het feit of men een structureel evenwicht wenselijk acht, kan niemand om het feit heen dat de beloften niet werden ingelost. Erger zelfs, men heeft de toekomst fel ‘belast’. Dit wordt in grote mate verklaard door het feit dat deze regering helemaal geen ‘hervormingsregering’ was. De kern van haar beleid wat openbare financiën betreft, bestond uit een heel traditionele belastingverlaging à la Reynders in het begin van de jaren 2000. Dat men het verkocht gekregen heeft als een ‘taxshift’ zegt meer over de belangrijke rol van het narratief en de framing in het politieke discours, dan over de inhoud van het beleid. Deze belastingverlaging in zowel de personen- als vennootschapsbelasting heeft de inkomsten structureel verminderd en werd elders onvoldoende gecompenseerd door andere inkomsten of minder uitgaven. Wat men ook moge beweren.

De laatste verdedigingslinie waarop de regering zich terugtrekt als ze geconfronteerd wordt met dit slecht rapport, is dat dit structureel tekort veel minder belangrijk is dan de Europese Commissie wil doen geloven. Er is de laatste jaren inderdaad veel – academische – inkt gevloeid over zin en onzin van de begrotingsnormen uit het Europees begrotingskader. Maar waar er zeker wel overeenstemming over is, is dat we niet willen dat de overheid een Ponzi-schema zou inrichten. Ponzi was de man wiens naam gelinkt werd aan wat ook wel een “piramidespel” genoemd wordt: je leent om intresten te betalen aan je beleggers. Met een Ponzi-schema kunnen charlatans op korte termijn heel hoge rendementen beloven aan goedgelovige beleggers. Tot de zeepbel barst natuurlijk. Er is een manier om inkomsten en uitgaven van de overheid om te zetten in een indicator die aangeeft of we al dan niet in zo een onhoudbaar Ponzi-schema terecht gekomen zijn. Dat is de derde indicator: het houdbaarheids­tekort. Die indicator is mogelijks nog moeilijker te berekenen dan het structureel saldo, omdat alle inkomsten en uitgaven op de heel lange termijn in kaart worden gebracht. Maar aangezien goed beleid probeert vooruit te zien, ook op de heel lange termijn, is het voor mij wel de belangrijkste indicator om het beleid wat betreft openbare financiën te beoordelen. Een beleidskeuze om de pensioenleeftijd in 2030 te verhogen tot 67 jaar komt immers niet tot uiting in het feitelijk tekort dat we nu waarnemen, maar ook niet in het structureel tekort. Die beleidskeuze wordt wél zichtbaar in de houdbaarheidsindicator.

Deze houdbaarheidsindicator, die zowel ons Federaal Planbureau als de Europese Commissie berekent, krijgt meestal weinig tot geen aandacht in het publieke debat. Dat was ook het lot van een recent verschenen studie van het Federaal Planbureau waarin die indicator vergeleken wordt over een heel lange periode, m.n. sinds het midden van de jaren negentig. Ik stel het belangrijkste resultaat van deze studie voor in grafiek 2.

Grafiek 2: Houdbaarheidskloof in % bbp in opeenvolgende projecties van het Federaal Planbureau

Bron: Denil, Frogneux en Saintrain (2019), Twintig jaar beleid rond houdbare Belgische overheidsfinanciën, Federaal Planbureau, Planning Paper 117.

De zwarte lijn geeft de houdbaarheidskloof weer. Die wordt uitgedrukt als % van het bbp en als volgt geïnterpreteerd. Als de houdbaarheidskloof 6% van het bbp bedraagt, dan moet ons begrotingssaldo permanent met 6% verbeteren om niet in een Ponzi-schema terecht te komen.[2] Zonder in detail te treden bestaat de houdbaarheidskloof uit twee delen: het stuk dat we meeslepen uit het verleden (de blauwe balkjes) en de toekomstige verwachte inkomsten en uitgaven (de oranje balkjes). De zwarte lijn is de som van beide. De horizontale as is geen echte tijdsas, maar geeft het moment weer waarop de berekening gepubliceerd werd.

Ook deze figuur is sprekend. Onze houdbaarheidskloof bedraagt nu iets minder dan 3%. Dat betekent dus dat we, rekening houdend met alle beleidsmaatregelen die ook doorwerken op heel lange termijn, zoals de pensioenhervormingen, maar ook met de verwachte demografische veranderingen en de verwachte inkomsten en uitgaven, we de uitgaven met 3 % van het bbp (of 13,5 miljard) zouden moeten verminderen, de belastingen met 3 % van het bbp (of 13,5 miljard) zouden moeten verhogen, of een combinatie van beide, om niet in een onhoudbaar Ponzi-schema terecht te komen. Ook deze 3% ligt lager dan de 4% van eind 2014. Maar de daling van de houdbaarheidskloof van het maximum van 6% was al ingezet tijdens de vorige regeerperiodes. En er heeft zich een overduidelijke knik voorgedaan tijdens deze regeerperiode. Sinds 2015 is deze indicator van een dalende in een stijgende lijn veranderd, en vooral de toename van de oranje balkjes, die toekomstige inkomsten en uitgaven weergeven, is heel prominent. Ook hier liggen niet gefinancierde belastingverlagingen aan de basis.

Beide grafieken tonen voor mij aan dat het rapport van de regering wat betreft de openbare financiën niet kan en mag goedgepraat worden. Er is noch een structureel, noch een vooruitziend beleid gevoerd. Om een boutade die aan regeringszijde zelf gebruikt werd, te parafraseren: áls de tanker al gekeerd is, dan ligt hij nu wel met zijn neus in de verkeerde richting.

 

[1] Als ik procenten van het bbp omzet in miljard €, dan doe ik dat steeds met het bbp van één zelfde jaar, dat maakt de vergelijking gemakkelijker. Ik kies hier voor het bbp van het jaar 2018, dat volgens de laatste raming 450 miljard € bedraagt. De bedragen in miljarden zijn dus niet de feitelijke nominale bedragen van dat jaar.

[2] Het betreft hier het primair saldo, d.w.z. het saldo zonder de intrestlasten.

Reactie op column Ive Marx over ongelijkheidsstudies

Vorige donderdag en vrijdag woonde ik een workshop – geen conferentie – bij in de Paris School of Economics. In dat academisch hoog aangeschreven instituut heeft Piketty het ‘World Inequality Lab’ ondergebracht. Deze onderzoeksgroep coordineert op systematische wijze het data-werk, oorspronkelijk in gang gezet door de vorig jaar overleden en door heel velen betreurde en geprezen Britse econoom Tony Atkinson. Die wou verandering in ongelijkheid in zoveel mogelijk landen in kaart te brengen.

Het was een uitermate efficiënte workshop van donderdagmiddag 13u tot vrijdagmiddag 13u. Ik was er de enige Belg. Er werden een dertigtal papers voorgesteld en grondig bediscussiëerd. Ik heb heel veel bij geleerd. Niet in het minst met het oog op het dichten van de kloof waar België nog steeds tegen aankijkt bij de nieuwe ontwikkeling van het opstellen van DINA’s. Dat mooie acroniem staat voor “Distributional National Accounts”, of: het creëren van data-reeksen zoals het alom bekende BBP (hét basisconcept van de Nationale Rekeningen), maar dan uitgebreid tot de verdeling van de taart i.p.v. enkel maar de grootte van de taart.

Jammer dan ook dat ik in een column van collega Ive Marx (in De Standaard op maandag 21 mei 2018: klik hier) de ene na de andere populistische sneer te lezen kreeg over deze bijeenkomst waar hij zelf niet aanwezig was. Hij had het over “nog maar eens een wetenschappelijke conferentie over ongelijkheid”, “een florissante industrie” die rapporten produceert “op glanzend papier met professioneel artwork”. De aanwezigen schuift hij sarcastisch in de schoenen dat ze “zoveel airmiles sprokkelen dat ze eerste klas kunnen vliegen”. Bij die aanwezigen waren Branko Milanovic, die niet lang geleden een lezing gaf op Universiteit Antwerpen; Martin Ravallion, die een ere-doctoraat kreeg van Universiteit Antwerpen; Piketty zelf, die zowat de erfgenaam is van de ook door Marx en zijn collega’s bejubelde Tony Atkinson; François Bourguignon één van dé academische collega’s van Tony Atkinson. Ik vermoed – en hoop – dat al deze gerenommeerde collega’s, die de laatste jaren zoveel hebben bijgedragen tot nieuwe inzichten in armoede en ongelijkheid op wereldvlak, de column in de Standaard niet gelezen hebben of zullen lezen. Gelukkig maar. Want over de inhoud van de workshop van vorige week… niets. Terwijl het een broodnodige eenvoudige workshop was om de verschillende mogelijke methodes, waarmee we zicht proberen te krijgen op een complex fenomeen, op elkaar af te stemmen. Tussen onderzoekers aan universiteiten, de OECD en de Wereldbank.

In elk geval: voor België zijn er nog geen “nationale rekeningen met verdeling”. Dat werd in Parijs trouwens nog maar eens betreurd, ook door de aanwezige OESO-delegatie. Ook Marx heeft die niet, en wij zullen ons best blijven doen om daar verandering in te brengen, al was het maar om België niet verder achterop te laten hinken in de internationale ontwikkelingen op dit gebied. Het Centrum voor Sociaal Beleid heeft belangrijk werk verricht wat betreft armoede. Maar Marx doet de waarheid – en zijn eigen hardwerkende collega’s – geweld aan als hij suggereert dat we met zekerheid zouden weten of de ongelijkheid in België toe- of afneemt. Dat weten we niet. Ook niet met de studies van het centrum voor Sociaal Beleid, want die gebruiken andere concepten dan deze die nu gangbaar zijn in internationale studies. Niet langer dan twee weken geleden hebben een ex-collega van Marx (collega Wim Van Lancker), en ikzelf onze verschillende resultaten naast elkaar gelegd op een publiek seminarie in Leuven. Iedereen daar aanwezig kon enkel concluderen dat er nog heel veel – interessant – werk aan de winkel is. En zoals het in wetenschap betaamt: elk nieuw onderzoeksresultaat roept ook nieuwe vragen op. Ik hoop dat de gemotiveerde collega’s van Marx aan het Centrum voor Sociaal Beleid de schimpscheuten en ondoordachte sneren naar hun eigen onderzoeksveld naast zich neer kunnen leggen. Dan weten we binnenkort misschien weer iets beter waar we in België aan toe zijn op het vlak van ongelijkheid, armoede en welvaart.

Waarom een vlaktaks nog steeds geen goed idee is

Verschenen op de Opiniepagina van De Morgen op 4 november 2017.

Daar is het voorstel voor een ‘vlaktaks’ weer. Open VLD wil de oplopende aanslagvoeten in de personenbelasting (nu van 25 tot 50%) vervangen door één enkel tarief van 30%. Daarbij twee opmerkingen om het voorstel recht te doen. Eén: het voorstel kadert in een veel bredere hervorming dan enkel maar een herstructurering van de tarieven van de personenbelasting. En twee: een deel van het inkomen blijft vrijgesteld, wat feitelijk neerkomt op een nultarief voor lage inkomens. Daardoor zijn er eigenlijk twee tarieven: 0% en 30%. Dat zorgt ervoor dat men nog steeds meer belastingen betaalt naarmate men rijker wordt. Toch overtuigt het pleidooi van Rutten voor deze vlaktaks niet. En wel om drie redenen.

Ten eerste gaat Rutten er prat op dat het tarief dat ze voorstelt “niet budgetneutraal is”. In mensentaal: het kost handenvol geld, tussen de 15 en 20 miljard euro. Daardoor zouden – aldus Rutten – de argumenten die in de vele studies die al aan de vlaktaks gewijd zijn niet geldig zijn voor haar voorstel, want “iedereen wint”. Degelijke studies leggen inderdaad altijd “budgetneutraliteit” op voor ze een voorstel evalueren. Daar is een goede reden voor. Als de overheid 15 miljard minder inkomsten heeft, dan zal iemand daarvoor opdraaien. Ofwel omdat andere belastingen verhoogd worden, ofwel omdat er bespaard wordt, in welke vorm dan ook. Mijn punt is hier niet dat je niet mag pleiten om het fameuze ‘overheidsbeslag’ omlaag te brengen. Wel dat je dan ook de winnaars en vooral verliezers daarvan in kaart moet brengen voor je een uitspraak doet als ‘iedereen wint’. In die zin is dit voorstel in hetzelfde bedje ziek als de tax shift van twee jaar geleden, waarbij de lasten op arbeid verlaagd werden. Ze werden niet gecompenseerd door een equivalente belastingverhoging of uitgavenreductie. Er werd een gat geslagen van 6 miljard. De ‘tax shift’ is verhullend taalgebruik voor iets wat geen ‘shift’ of verschuiving is, maar gewoon een belastingverlaging. En zolang niet duidelijk is wie daarvoor zal opdraaien, is het beeld van winnaars en verliezers vertekend.

Die beschouwing over de taxshift brengt me bij mijn tweede punt: misschien zal de belastinghervorming zichzelf wel terugverdienen? Ook daar loont het om studies niet zomaar naast zich neer te leggen. Alle studies wijzen uit dat dit terugverdieneffect er wel is, maar dat het heel beperkt is. Zelf schatten wij het terugverdieneffect van de taxshift van twee jaar geleden op ten hoogste 20%. Er blijft dus een kost van 80% van het oorspronkelijke bedrag. Denken dat dit soort maatregelen zichzelf financiert is dagdromen.

Maar het derde tegenargument is het belangrijkste. Er is een goede reden waarom we de tarieven in de personenbelasting laten toenemen met het inkomen. Dat is omdat de progressieve personenbelasting gebruikt wordt om te herverdelen van wie veel verdient naar wie minder verdient. Daarin is het opzet van de personenbelasting trouwens verschillend van de sociale verzekeringen. Daar nemen de premies in principe niet toe met het inkomen. Deze progressiviteit in vraag stellen via een vlaktaks mag. Maar dan gebeurt dat best expliciet. Dat is nu niet het geval. Als je wél wil blijven herverdelen via de personenbelasting dan wijzen alle – Belgische en internationale – studies uit dat de vlaktaks daarvoor een veel te bot instrument is. Als je even veel wil herverdelen via een vlaktaks moet je een heel hoge belastingvrije som instellen. Maar dat is budgettair enkel haalbaar als je het tarief van de vlaktaks ook hoog optrekt (mijn vroegere berekeningen tonen aan: tot zelfs 55%, zie bvb. Tabel 6 in Decoster en De Swerdt 2008). Maar met dit hoge tarief gooi je natuurlijk het kind met het badwater weg. Het zorgt zelfs voor schadelijker economische effecten dan het huidige systeem.

Neen, een vlaktaks is en blijft een achterhaald idee. Dat betekent niet dat een grondige evaluatie van onze personenbelasting niet aan de orde is. Het is de verdienste van het Open VLD-ballonnetje dat dit eindelijk eens gebeurt buiten een begrotingsronde. Zo hoort het, en zo had het al lang moeten gebeuren. Alleen vrees ik dat die grondige doorlichting eerder zal wijzen in de richting van het in vraag stellen van de talloze aftrekken en verminderingen, en van een verdere verlaging van de lasten op arbeid, gecompenseerd door belastingen op bepaalde vormen van vermogensinkomen, dan in de richting van een vlaktaks.