Het akkoord over de financieringswet is een goed akkoord

Co-auteur: Willem Sas (doctoreert over ‘Fiscal Federalism’ aan de KU Leuven)

Ook na het akkoord over BHV overheerste scepsis over de verdere slaagkansen van de regeringsonderhandelingen. ‘Een akkoord over de Financieringswet, dat zou pas een zware dobber worden’, zo redeneerde men. Want, ‘dat gaat over geld, heel veel geld’. En zie, ook dat is nu gelukt. Dat is meteen ook de belangrijkste verdienste: in de praktijk aantonen dat aan politiek doen iets anders is dan herhalen dat ‘niets nog werkt’, maar hard labeur om tegenstrijdige belangen en opvattingen te vertalen in beleid. Daarom is er voor ons weinig discussie: na 468 dagen, gegeven de polarisatie, en gegeven de internationale economische toestand, is het absoluut goed dat er een akkoord is. Maar is het ook een goed akkoord?

Een goede of geslaagde hervorming steunt op twee pijlers: enerzijds behoud je wat goed is en werkt; anderzijds probeer je te verbeteren wat mank loopt of niet meer aangepast aan nieuwe omgevingen. Met wat we nu weten over de nieuwe Financieringswet (en dat zijn zeker nog niet alle technische details of parameters), zijn wij van oordeel dat het akkoord op beide punten slaagt. Waarom? Ten eerste behoudt men in de hervormde wet de goede zaken uit de vorige. Zoals in alle federale landen probeerde de financieringswet, van bij haar conceptie in 1989, twee criteria te rijmen om te bepalen hoeveel geld er naar de gewesten en gemeenschappen vloeit. Enerzijds is er het ‘verdienste’-criterium: geldstromen hangen af van (economische) prestaties van de regio. Een mogelijke maatstaf daarvoor zijn de opbrengsten van de personenbelasting. Als men dit criterium gebruikt krijgt een regio die meer bijdraagt aan de federale kas, ook meer terug via haar enveloppe (of dotatie). Vandaar de benaming ‘juste retour’. Anderzijds is er een ‘behoefte’-criterium: niet prestaties maar daadwerkelijke regionale noden bepalen dan hoeveel een gewest of gemeenschap krijgt. Maatstaven hiervoor zijn, bijvoorbeeld, bevolkings- of leerlingenaantallen. Het drukt de politieke keuze uit dat een inwoner in een federaal land, voor bepaalde zaken, recht heeft op dezelfde diensten, ongeacht waar hij woont. Als we vinden dat een Nederlandstalige jongere dezelfde onderwijskansen moet hebben als een Franstalige, dan komen we een vast bedrag per hoofd overeen en vermenigvuldigen dat met het aantal schoolgaande jongeren.

In de oude financieringswet maakte men de verstandige keuze om beide criteria te gebruiken. Gewestelijke bevoegdheden, die meer aanleunen bij economische factoren, werden hoofdzakelijk gefinancierd aan de hand van het ‘verdienste’-criterium. Gemeenschapsbevoegdheden, zoals onderwijs, kregen middelen hoofdzakelijk toegewezen op basis van het ‘behoefte’-criterium. De juiste dosering van de twee criteria is vanzelfsprekend een politieke keuze.

De nieuwe financieringswet behoudt de mix van beide criteria, en dat is een goede zaak. Wel vervangt men het ‘juste retour’-mechanisme van de dotaties, door fiscale autonomie. Dat wil zeggen dat de gewestelijke dotaties vervangen worden door een eigen regionale personenbelasting. Dit komt tegemoet aan de hoofdzakelijk Vlaamse politieke eis voor meer regionale fiscale autonomie. Deze regionale inkomstenbelasting neemt de vorm aan van ‘uitgebreide’ regionale opcentiemen, en daarbij is het bijvoeglijk naamwoord niet zonder belang. In de meeste gevallen is een opcentiem (bvb. de gemeentelijke) één proportionele verhoging van de belasting die door een andere overheid geheven wordt. Maar in dit geval slaat het adjectief ‘uitgebreid’ op de mogelijkheid om de opcentiemen zelfs te laten verschillen per inkomensschijf. Daarmee komen we trouwens dicht bij de door N-VA gevraagd ‘split-rate’.

De invloed van de voor Vlaanderen voordelige sleutel van de personenbelasting wordt ook nog verder versterkt. Hij wordt nu immers ook toegepast op het belangrijke bedrag (meer dan 4 miljard) van de nieuwe dotatie voor ‘tewerkstellingsbeleid’ die overgedragen wordt. Als men het huidige gebruik van die middelen regionaal opsplitst komt men aan 53% voor Vlaanderen, en 34% en 13% voor respectievelijk Wallonië en Brussel. Door die middelen nu volgens personenbelasting te verdelen, krijgt Vlaanderen 63,4%, Wallonië 28% en Brussel 8,6%. We denken dat een behoeftencriterium (nl. ‘gebruik’) hier misschien zelfs meer aangewezen was. Maar in elk geval is hier sprake van een serieuze transfer naar Vlaanderen, en niet omgekeerd.

Goed nieuws tot dusver. Maar zijn ook de pijnpunten uit de vorige Financieringswet aangepakt? Inderdaad. De fameuze ‘perverse’ effecten worden weggewerkt. Ten eerste was het, weliswaar in theorie, mogelijk dat een regio die goed presteert en rijker wordt (lees: Wallonië of Brussel zien hun belastbaar inkomen stijgen), per saldo minder ontving uit de Financieringswet. Deze ‘ontwikkelingsval’ werd veroorzaakt door het specifieke solidariteitsmechanisme: armere regio’s kregen iets extra. Deze angel werd verwijderd. Het nieuwe solidariteitsmechanisme garandeert dat er geen ‘ontwikkelingsval’ meer kan optreden. Elke regio heeft er nu altijd belang bij goed te presteren. Bovendien is ook het bedrag van die solidariteit afgenomen.

Daarnaast was er een tweede ‘pervers’ effect. Het rijkere Vlaanderen betaalt per inwoner meer personenbelasting dan de andere twee gewesten. Maar toch ontving het Vlaams Gewest (niet de Gemeenschap!) per hoofd van de bevolking minder dan Wallonië. Daar was de ‘negatieve term’ voor verantwoordelijk. Dat is een (groot) bedrag dat de gewesten jaarlijks moesten terugstorten aan het federale niveau omdat ze in 2002 belastinginstrumenten ter beschikking kregen die vroeger federaal waren, maar men toen de dotaties niet wou aanpassen. Het bedrag van de terugstorting werd historisch vastgeprikt en was daardoor één van de hoofdschuldigen voor het gebrek aan transparantie van de financieringswet. Welnu, die vermaledijde negatieve term wordt nagenoeg volledig afgeschaft. Ook dat is een uitstekende zaak.

Achteraf gezien speelde de negatieve term sterk in het voordeel van Wallonië. Door de afschaffing ervan gaat Wallonië er relatief op achteruit. Ze ontvangen ook minder uit het solidariteitsmechanisme, en zeker de verdeling van de nieuwe dotatie ‘werk’ is sterk in het voordeel van Vlaanderen. Om dit politiek haalbaar te maken wordt het verlies, dat er onvermijdelijk komt, verteerbaar gemaakt via een overgangsmechanisme. Dit komt neer op een tijdelijke compensatie die ervoor zorgt dat geen enkel regio of gemeenschap verliest op het moment dat de nieuwe wet in werking treedt. Die compensatie erodeert trouwens doorheen de jaren, aangezien ze niet geïndexeerd wordt. En over tien jaar begint ze trouwens volledig uit te doven. Dit een nieuwe ‘transfer’ noemen, zoals De Wever doet, getuigt van kwade trouw en is manifest onjuist. Er komt helemaal niets bovenop voor Wallonië. Wel integendeel. Hun ‘inlevering’ staat onomkeerbaar vast, maar ze krijgen wat uitstel om zich aan de nieuwe budgettaire situatie aan te passen.

Deze opinie verscheen in De Morgen op 26 september 2011.

[Download this opinion]