Koopkracht: wat zit er achter de schermen van gemiddelden?

Co-auteur: Toon Vanheukelom (KU Leuven)

[Download deze blogpost in pdf-formaat]

[In een recent Leuvens Economisch Standpunt analyseerden de auteurs de impact van het beleid van de regering Michel op de koopkracht van gezinnen voor de periode 2014-2020.]

Het welles-nietesdebat over hoe de “koopkracht” geëvolueerd is onder de voorbije regering, is een schoolvoorbeeld van de uitdaging om cijfermateriaal zinvol aan te wenden in het publieke debat.

Er doen heel wat cijfers de ronde. Vaak wordt er verwezen naar een studie van de Nationale Bank. Die stelt in haar economische projecties van december 2018 inderdaad: “Gecumuleerd over de komende drie jaren, neemt de koopkracht van de particulieren toe met zowat 5%”. Maar dat gaat over de jaren 2019-2020-2021, en de Bank voegt er trouwens meteen aan toe: “Rekening houdend met de verwachte bevolkingsgroei, stemt dat overeen met bijna 3,5% per persoon”.[1] In haar Economische Vooruitzichten van februari 2019 vermeldt het Federaal Planbureau: “het reëel beschikbaar inkomen van de particulieren steeg vorig jaar met 1,2 %. De koopkracht werd ondersteund door een aanzienlijke toename van de werkgelegenheid en door fiscale maatregelen, maar de indexering van de lonen en de sociale uitkeringen bleef achter op de inflatie. Voor 2019 wordt een meer uitgesproken koopkrachttoename van 2,1% verwacht dankzij bijkomende verlagingen van de personenbelasting (in het kader van de taxshift) en een hogere indexering van de lonen in de privésector”. Collega Gert Peersman ziet in zijn studie die in Knack verscheen een toename van het reëel beschikbaar inkomen over de periode 2014-2018 van ongeveer 4%, maar merkt op dat dit lager is dan in de buurlanden. Per hoofd van de bevolking is dat trouwens slechts 2%.

Telkens wordt hier verwezen naar een toename van de koopkracht. Maar de periodes verschillen. En bovendien gaat het hier altijd om de toename van de koopkracht voor de hele economie op basis van een gemiddeld cijfer. Critici van het regeringsbeleid repliceren met reden dat dit gemiddelde grote variatie kan verbergen, en dat er wel degelijk ook mensen en gezinnen zijn die veel minder of niet aan koopkracht hebben gewonnen.

Om de verschillen in koopkrachtevolutie tussen arm en rijk te belichten wordt vaak naar een figuur verwezen die uit één van onze studies komt. En deze wordt, om het eufemistisch uit te drukken, al wel eens verkeerd geïnterpreteerd. De figuur komt uit een studie waarin we de impact van het beleid in belastingen en uitkeringen voor gezinnen in kaart hebben gebracht. De toegevoegde waarde van de studie is dat we dat op het niveau van de gezinnen doen, in tegenstelling tot bovenvermelde macro-studies die zich – meestal noodgedwongen – beperken tot effecten voor de hele economie. Ons model laat ons toe te beschrijven welke gezinnen meer winnen of verliezen dan anderen. De prijs die we daarvoor betalen is dat we onmogelijk alle effecten kunnen door­rekenen. Daarom is de studie beperkt tot het effect van “belasting- en uitkeringenbeleid”. De grafiek kan en mag dus niet gelezen worden als de werkelijke koopkrachtevolutie. Het toont enkel het effect van een weloverwogen set van maatregelen die we in het gebruikte model in kaart kunnen brengen. Dat zijn in hoofdzaak veranderingen in de sociale zekerheidsbijdragen en de personenbelasting, in de uitkeringen en in de BTW en accijnzen. We houden daarbij de macro-economische omgeving, en ook de brutolonen onveranderd. Daarmee zeggen we niet dat die niet veranderd zijn, wel dat je niet alles tegelijk in kaart kan brengen. Als je een stafkaart gebruikt of sterk inzoomt in Google Maps, moet je ook het zicht op het groter geheel opgeven. En als je naar het groter geheel wil kijken kan je niet op elk detail inzoomen. Zo hebben we de indexsprong beschouwd als een ingreep op de bruto-lonen, en net daarom is die in bovenstaande analyse niet mee in kaart gebracht. Ook eventuele reële loon­stijgingen zoals afgesproken in de voorbije IPA’s en sectorale loonakkoorden komen in onze analyse niet aan bod.

Grafiek 1: Impact van beleidskeuzes in belastingen en uitkeringen op de koopkracht voor tien decielen van de bevolking, 2014-2020

Noot: Decielen op basis van het equivalent beschikbaar gezinsinkomen. We meten veranderingen in koopkracht als de procentuele verandering van het beschikbaar inkomen minus de te betalen indirecte belastingen.
Bron: Decoster, Vanheukelom en Verbist, Financiële werkprikkels en herverdeling onder Michel I, Leuvense Economische Standpunten, 2018/172; berekeningen met EUROMOD op basis van EU-SILC 2015

De verticale as van figuur 1 geeft de verandering in koopkracht weer. We drukken ze uit als procentuele verandering van het beschikbaar inkomen in 2014, het basisjaar van de analyse. De horizontale as van de figuur geeft tien decielen weer, dat zijn groepen van 10% van de bevolking, geordend van arm (links op de horizontale as) naar rijk (rechts op de horizontale as). Het balkje helemaal links geeft het gemiddelde weer voor de volledige bevolking. Aangezien het doel van de studie erin bestond om het effect van verschillende beleidsinstrumenten in kaart te brengen, is elk verticaal balkje opgesplitst in de verschillende belastingen en uitkeringen. De lichtblauwe balk bijvoorbeeld toont het effect op de koopkracht van veranderingen in de personenbelasting. Die zijn duidelijk positief. De paarse balkjes tonen het effect van veranderingen in BTW en accijnzen. Die hebben de koopkrachttoename deels uitgehold. De lijn met de witte cirkeltjes geeft het netto-effect van alle veranderingen weer.

De figuur bevestigt dat de veranderingen in belastingen en uitkeringen de koopkracht het meest verhoogd hebben voor de midden en hogere inkomens. Daar waar de gemiddelde koopkrachtstijging 3,5 % bedraagt, is dat voor het vierde deciel 3,6%, en de toename loopt op tot 4,6% voor het zevende deciel.[2]Voor de hoogste inkomens gaat de toename van de koopkracht weer wat in dalende lijn. Maar vooral de laagste drie decielen profiteren opmerkelijk minder van de beleidsveranderingen.

Omdat we heel wat vragen kregen om dit patroon te verduidelijken en te verklaren, hebben we de resultaten van figuur 1 verder opgedeeld voor individuen naar socio-economische categorieën (werkenden, werklozen, en gepensioneerden). De decielen van figuur 1 worden bevolkt door tien­duizenden mensen en gezinnen, zodat er ook binnen een deciel heel wat variatie kan optreden. Figuur 2 hieronder maakt die variatie duidelijk.

Grafiek 2: Impact van beleidskeuzes in belastingen en uitkeringen op de koopkracht voor verschillende socio-economische groepen (in % van het beschikbaar inkomen)

Noot: Decielen op basis van het equivalent beschikbaar gezinsinkomen. We meten veranderingen in koopkracht als de procentuele verandering van het beschikbaar inkomen minus de te betalen indirecte belastingen. Bron: Berekeningen met EUROMOD op basis van EU-SILC 2015 door KU Leuven en UAntwerpen.

De verticale en de horizontale as zijn dezelfde gebleven als in figuur 1. Maar we hebben nu elk deciel opgesplitst in zes subgroepen: werkenden met een laag arbeidsinkomen (minder dan 2000 euro bruto per maand), werkenden met een middelhoog arbeidsinkomen (tussen 2000 en 4000 euro bruto per maand), werkenden met een hoog arbeidsinkomen (boven de 4000 euro per maand), werklozen die het volledige referentiejaar werkloos waren (zij hebben voor het opgegeven jaar enkel een werkloosheidsvergoeding), en werklozen die minder lang werkloos waren (en voor het opgegeven jaar ook een werkinkomen hebben), en ten slotte gepensioneerden. De grootte van de cirkels geeft de grootte van de subpopulatie aan. We zien bijvoorbeeld dat het derde deciel vooral bevolkt is door gepensioneerden, terwijl het hoogste deciel vooral bestaat uit werkenden met een middel- tot hoog arbeidsinkomen. Kinderen, inactieven, zieken en invaliden hebben we hier niet weergegeven.

Figuur 2 bevestigt verschillende zaken die in het publiek debat steeds weer naar voor komen. Ten eerste: wie werkt wint aan koopkracht (de groene, rode en oranje cirkels). Bovendien is het effect groter voor de mensen met lage arbeidsinkomens (de groene cirkels). Ten tweede: werklozen die niet lang werkloos zijn, en dus via hun (meestal lage) arbeidsinkomen mee profiteren van de taxshift, winnen ook behoorlijk. Maar werklozen die lang werkloos blijven, en vooral ook de gepensioneerden, winnen amper. In de onderste drie decielen neemt de koopkracht van de gepensioneerden zelfs af.

We herhalen dat we in deze studie enkel de federale veranderingen in belastingen en uitkeringen in kaart brachten (plus de veranderingen in de kinderbijslagen). De indexsprong op de lonen is hierbij niet meegerekend. Dat maakt de werkelijke koopkrachtverandering van de werkenden natuurlijk een stuk minder groot. Voor de uitkeringen is de indexsprong wel meegerekend. Ook andere maatregelen die de koopkracht beïnvloed hebben, blijven hier uit beeld: bijvoorbeeld de afschaffing van gratis stroom en water, duurder openbaar vervoer of duurdere kinderopvang. Voor de langdurig werklozen en gepensioneerden zou dit de koopkrachteffecten bijna zeker negatief maken.

De Opiniebijdrage van ex-minister van Financiën Johan Van Overtveldt in De Tijd van 16 mei met als titel ‘de armoedecijfers lijden aan cijferarmoede’, waarin een figuur zoals bovenstaande figuur 1 gebruikt werd, was dan ook naast de kwestie. Ze vermengde onterecht de meting van armoede met analyses over hoe de impact van bepaalde regerings­maatregelen verschilt doorheen de inkomensverdeling. Uit dat laatste kan je weinig afleiden over de werkelijke evolutie van de armoede.


[1]     Beide citaten staan op p. 14 van de ‘Economische Projecties voor België – Najaar 2018” in het December 2018 nummer van het NBB Economisch Tijdschrift.

[2]     De gemiddelde koopkrachttoename bedraagt 3,5% en niet 5,2% zoals soms beweerd wordt. Dit laatste cijfer komt uit een eerste release van onze studie, maar werd onmiddellijk gecorrigeerd. De correctie staat heel duidelijk op de titelpagina van de studie zoals die online staat, en werd ook openlijk in de pers besproken (zie De Standaard 22/12/2018).

Leave a Reply