Waarover en waarom economen (niet) van mening verschillen

In een uitgebreid stuk in De Standaard van 7 maart (“Het spoor bijster”) vertolkt Ruben Mooijman een wijdverspreide irritatie of aanvoelen bij het brede publiek: hoe is het mogelijk dat economen zoveel en zo vaak van mening verschillen? Beoefenen economen dan geen “objectieve” wetenschap? Mooijman beschrijft de verschillende opinies of interpretaties van economen in de huidige crisis als “gekakel”, een woord dat, wat zijn appreciatie betreft, weinig aan de verbeelding overlaat. In de marge van het artikel geeft hij een lijstje van citaten van Nobelprijswinnaars en gekende Belgische economen die elkaar – althans op het eerst gezicht en soms wat uit de context gelicht – flagrant tegenspreken.

Dat er meningsverschillen bestaan onder economen is waar. Dat hoef en wil ik hier dan ook niet te ontkennen. Wel integendeel. Verbazend is echter niet dàt economen van mening verschillen. Het verbazende is dat een samenleving verwacht dat dit niet het geval zou zijn. Ik geef straks drie redenen waarom een mens- of sociale wetenschap (want dat is economie) onvermijdelijk een waaier van meningen in zich zal, kan en moet dragen. Mij lijkt dat we eerder de verwachtingen van de samenleving in wat economie als wetenschap vertelt moeten bijstellen, dan te hopen op voldoende “vooruitgang” in de economische wetenschap (hoe welkom die ook is en blijft natuurlijk).

Vraaguitval

Maar laat ons daar eens mee beginnen: hebben economen iets te zeggen over de huidige crisis? En zijn ze het daar, in grote lijnen, over eens? Ik vind van wel. Zo zullen weinig macro-economen ontkennen dat we op dit moment geconfronteerd worden met een immense, en blijkbaar heel moeilijk te stuiten “vraaguitval”. Vandaar dat, na dertig jaar koelkast, de Keynesiaanse analyse nog steeds of opnieuw zijn dienst bewijst. Op zijn minst toch als interpretatiekader van wat er gebeurt. In tegenstelling tot wat we de laatste decennia gewoon waren moeten we nu niet focussen op de aanbodzijde (de productiekant van de economie) en is de aangewezen remedie op dit moment niet besparingen en verhoogde internationale competitiviteit (zie hoe erg Duitsland getroffen wordt). Daarmee ontkennen economen niet dat op langere termijn de overheidsfinanciën voor een grote uitdaging staan als nu een fors stimulerend beleid wordt gevoerd. Wel dat de kosten, zowel qua overheidsfinanciën, en zeker op sociaal en misschien ook politiek vlak, nog veel hoger zouden zijn als we er niet in slagen deze negatieve spiraal van vraaguitval te doorbreken.

Marktfalingen: imperfecte informatie en systeemrisico

Ook over de belangrijkste oorzaak van de immense vraaguitval zijn de meeste economen het eens. In de financiële sector heeft zich een gigantische “marktfaling” voorgedaan, die beschreven wordt in alle klassieke micro- economische tekstboeken (en dus bekend bij al onze eerstejaarsstudenten economie). De econoom Pigou beschreef dit fenomeen van “externaliteit” al een eeuw geleden. En het efficiëntieverlies dat voortvloeit uit marktfalingen behoort al decennia lang tot de standaardanalyses van de economische theorie. Op zich leiden de informatieproblemen met de steeds complexere afgeleide financiële producten al tot afwijkingen van het fameuze, en vaak (altijd?) ten onrechte veralgemeende, theoretische resultaat dat de gedecentraliseerde prijswerking (lees “de markt”) tot een efficiënt resultaat leidt. Het wordt echter steeds duidelijker dat veel van de financiële innovatie niet leidde tot meer spreiding van risico (wat tot grotere efficiëntie en dus meer welvaart zou leiden), maar wel tot het doorschuiven van risico’s naar zij die het risico niet meer konden inschatten. Talloze economen hebben nu net over dergelijke imperfecte of asymmetrische informatie decennia lang grondig theoretisch onderzoek verricht. Ze wezen herhaaldelijk op de inefficiënties die daaruit voortvloeien als de markt aan zichzelf wordt overgelaten.

Bovendien, en dat is een nog veel grotere marktfaling, verwaarloosden de beslissingnemers in de financiële sector daar bovenop ook nog eens het “systeemrisico”. De vraag “hoeveel krediet verstrekken?” en “tegen welke voorwaarden?” werd door hen beantwoord door enkel naar hun eigen – korte termijn – gewin te kijken. Terecht vanuit hun eigen standpunt. Maar dat gedrag dat individueel rationeel is (bvb. rechtstaan in een stadion om zelf beter te kunnen zien) kan leiden tot een slecht resultaat (ook voor het individu zelf ) als iedereen zo handelt, is nu net ook één van de basisinzichten van economie de laatste decennia. Het is trouwens ook dit inzicht van “externaliteit”, dat leidt tot de erkenning van de nood aan coördinatie van de stimuluspakketten die verschillende landen uitwerken.

Kortom: er zijn weinig economen die vinden dat een markt die volledig aan zichzelf wordt overgelaten het allerbeste systeem zou zijn.
De getuigenis voor het Amerikaanse congres van Greenspan in oktober, dat hij “in shocked disbelief” was, kon het niet duidelijker verwoorden. Greenspan stelde voor zichzelf geen wetenschappelijk inzicht bij, bvb. door een rapport te lezen. Het was een erkenning dat hij om ideologische redenen (een “belief”) algemeen aanvaarde inzichten een te klein gewicht had gegeven. Op het onvermijdelijke van dergelijke ideologische elementen kom ik straks terug.

Maar laat ons terugkeren tot de verschillen in opinies die Mooijman zo gretig citeert. Als ik gelijk heb dat de meeste economen marktfalingen herkennen of beseffen dat de macro-economische vraagzijde stokt, hoe komt het dan dat we verschillende adviezen krijgen? Daar zijn drie redenen voor.

 Modellen hebben veronderstellingen nodig

Ten eerste: economie is een sociale wetenschap die het gedrag van mensen (consumenten, bedrijfsleiders, ambtenaren, vakbondsleiders, enz. ) bestudeert en probeert te verklaren. Dat gebeurt aan de hand van modellen. We vinden wetenschappelijke antwoorden op specifieke vragen door, zoals in de positieve wetenschappen, de oorzakelijke factoren zo goed mogelijk te isoleren van andere beïnvloedende factoren. Daarom zijn modellen ook noodgedwongen een vereenvoudiging van de werkelijkheid. Zo hoort het ook: als we niets vereenvoudigen dupliceren we gewoon de wereld en zijn we geen stap verder. Een stafkaart is een model van de wereld. Een kaart van Europa is dat ook. Maar het zijn wel twee heel verschillende modellen, net omdat ze gebruikt worden voor verschillende doeleinden (een wandeling of een autorit). De vereenvoudigingen van de werkelijkheid op de kaart van Europa zijn hinderlijk als je een stafkaart nodig hebt, en omgekeerd.

Net zo maken ook economische modellen verschillende veronderstellingen, bvb. omdat ze verschillende vragen willen beantwoorden. Als economen de resultaten van hun modellen aan elkaar voorstellen zijn ze meestal heel eerlijk welke veronderstellingen ze in hun modellen gebruikt hebben. Jammer genoeg is het niet eenvoudig dat ook door te trekken tot op het niveau van de communicatie met het brede publiek of beleidsmakers. Ruben Mooijman citeert zowel Nobelprijswinnaar Prescott als mijn collega De Grauwe en stelt vast dat ze tegenstrijdige conclusies trekken. Prescott vertrekt echter vanuit perfect rationele individuen die handelen in volledige isolatie van wat andere individuen nastreven. De Grauwe heeft een model geconstrueerd waarin hij “kuddegedrag” inbouwt om keuzes van mensen te verklaren. Dan is het niet onlogisch dat ze tot verschillende conclusies komen. Misschien zouden we aan media, publiek en beleidsmakers wat meer onze veronderstellingen, en minder de conclusies moeten uitleggen.

Hoe groot? Hoe klein?

Theoretische modellen zijn uitstekende en broodnodige keurslijven om geen logische denkfouten te maken. In die zin onderscheiden ze zich van hoe we discussiëren aan de toog. Maar om waardevol te zijn bij toepassing in bvb. het beleid (wat niet altijd hoeft!), moeten
ze ook empirisch ingevuld worden. Dit is de tweede reden voor verschillende meningen en conclusies bij economen. Een voorbeeld. De meeste modellen van de arbeidsmarkt leiden tot de theoretische vaststelling dat een hoger nettoloon kan leiden tot meer bereidheid tot werken. Alleen: hoe sterk is dat effect? Of: de meesten economen beseffen dat er zoiets is als een Keynesiaanse multiplicator. Maar hoe groot (of hoe klein) is hij? Het inschatten van die effecten gebeurt met data (gegevens) die bewerkt moeten worden, veranderen, upgedate worden. En dus worden onze inzichten voortdurend bijgesteld, verfijnd, en ja, zelfs opnieuw in vraag gesteld. Het blijft vreemd dat dit voor wetenschappers zelf evident is, maar dat we dit maar niet verkocht krijgen aan het grote publiek. Misschien moeten we dus ook daar een grotere inspanning leveren om de verwachtingen bij te stellen: verwacht toch asjeblief geen “waarheid”.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 16 maart 2009.

[Download this opinion]