Lessen uit Sudan

Zou het helpen als de navelstaarderij van (een deel van) politici en media in Vlaanderen de plaats inruimt voor een blik naar buiten? Dan zou men bijvoorbeeld aandacht hebben voor het referendum dat zondag plaatsgrijpt in Sudan over een waarschijnlijke splitsing van het land. Het is hier niet de plek om de opportuniteit van de splitsing van dat gigantische Afrikaanse land te bespreken. Maar ik grijp ze wel aan om erop te wijzen dat de gerespecteerde Sudanees Mo Ibrahim van de gelijknamige foundation, gisteren in een indrukwekkende Opinie in de Financial Times bekende dat deze scheiding niet onvermijdelijk was. Ze is het resultaat van politieke keuzes, waardoor hij niet anders kan dan schrijven: ‘Our country has torn itself apart’, o.a. omdat ‘we have not nurtured that sense of brotherhood and unity’.

Enkele minuten na Ibrahims Opinie lees ik in deze krant nog maar eens De Wevers tot treurens toe herhaalde mantra van de staatshervorming ‘die we nodig hebben om onze welvaart veilig te stellen’ (een variant ervan is de ‘Copernicaanse omwenteling’). Het blijft me verbazen hoe makkelijk men met die uitspraak wegkomt en dat geen journalist ooit eens doorvraagt waarom dat het geval zou zijn. Dat Vlaamse politici hiermee wegkomen zegt trouwens veel over hoe het proces van overtuigen werkt. Wanneer ze maar lang genoeg en kritiekloos worden herhaald, krijgen slogans en mantra’s een waarheidsgehalte dat ze niet verdienen. Alle Vlaamse partijen namen ze intussen over. Politieke geloofspunten krijgen geruisloos de schijn van wetenschappelijke zekerheden, zeker in samenlevingen die niet langer de moeite doen naar anderen te luisteren en steeds blinder overtuigd worden van eigen gelijk.

Nochtans blijf ik er als economist bij: De Wevers uitspraak is op geen enkele onweerlegbare analyse gebaseerd. Behoud van welvaart ergo staatshervorming is hoogstens een politieke redenering. Die is eerbaar, maar in tegenstelling tot hoe deze ‘broodnodige’ staatshervorming ook in editorialen van deze krant wordt gepropageerd, verdient deze uitspraak niet het predicaat van ‘waar’ of ‘juist’. Er is niets, maar dan ook niets dat ons verbiedt om er bewust en lucide voor te kiezen om samen te leven met een andere taalgroep waarmee we reeds enkele eeuwen wel en wee delen. En laat ons dat vooral geen naïviteit noemen.

Leven we dan in de beste der werelden? En is er geen vuiltje aan de lucht? Vanzelfsprekend niet. Spectaculaire geopolitieke en economische verschuivingen op wereldvlak, in combinatie met demografische veranderingen bij ons, nopen juist tot krachtdadige en moedige beslissingen. Alleen hebben die niet te maken met het transfereren van kinderbijslagen naar gemeenschappen of gewesten, of met de benoeming van een burgemeester. Integendeel zelfs. De hardnekkigheid waarmee men om nationalistische motieven eerbare compromissen keer op keer onmogelijk maakt, kan niet anders dan contraproductief genoemd worden.

Dat blijkt trouwens ook uit de grilligheid van de argumenten die gehanteerd worden wanneer het over de financieringswet gaat. Een ‘goede’ staatshervorming zonder aanpassing van de financieringswet kon niet, luidde het. Ik was de laatste om te ontkennen dat de tijd gekomen was om enkele elementen uit de financieringswet bij te sturen. Maar dat had moeten gebeuren op basis van heldere politieke keuzes en arbitrages, en niet op basis van de babelse spraakverwarring van nu eens een roep om fiscale autonomie, dan weer om responsabilisering. We herhalen het nogmaals: de huidige financieringswet is al heel sterk responsabiliserend. De volledige dotatie uit de personenbelasting wordt verdeeld op basis van ‘juste retour’. Dat wil zeggen dat elke regio terugkrijgt à rato van haar aandeel in de personenbelasting. Deze forse responsabilisering in 1989 werd ingevoerd op vraag van de Vlamingen, en als compensatie werd er een solidariteitsmechanisme ingevoerd. Over hoe groot die solidariteit moet zijn kan, mag en moet zelfs gepraat worden. Welnu, wat minst aan bod kwam in de vele technische discussies, was dat solidariteitselement.

De reden daarvoor was het symbool van de ‘fiscale autonomie’. Inderdaad, de responsabiliserende ‘juste retour’ van de personenbelasting houdt natuurlijk geen fiscale autonomie in (al
is die autonomie er wel in de vorm van andere regionale belastingen, én in de vorm van op- en afcentiemen). Maar veel economen met mij wijzen er nu eenmaal op dat fiscale autonomie best niet de vorm aanneemt van het delen van een belastbare basis. Een gesplitste personenbelasting is dus echt niet zo een goed idee voor hen die uit zijn op ‘goed bestuur’. Mag het in Vlaanderen nog gezegd? Het was helemaal niet zo ‘dom’ van de Franstaligen om dit voorstel te blijven afwijzen. Het ‘voorschrijdend inzicht’ van de Franstaligen, waar Tegenbosch in een recent editoriaal naar verwijst, lijkt eerder te moeten slaan op het feit dat ze moesten inzien dat de Vlamingen om andere redenen dan ‘goed bestuur’ die split-rate bleven vragen.

Maar bon, het symbool van de gesplitste personenbelasting staat dus – weze het in de vorm van een wangedrocht – in de nota Vande Lanotte. En nu is het weer niet goed. Er wordt niet genoeg geresponsabiliseerd. En zo zijn er nog elementen op te noemen waar het ‘Vlaamse’ discours een kakofonie van inconsistenties is. Men argumenteert maandenlang dat de financieringswet de federale kas leegrooft (quod non!), maar beweegt hemel en aarde om de fameuze elasticiteitsbonus naar de regio’s te halen. En als Vande Lanotte een schoolvoorbeeld van een mooi compromis uit de hoed tovert door de elasticiteitsbonus te reserveren voor de afbetaling van de federale staatschuld, dan wordt precis dat op hoongelach onthaald. Ook het zogenaamde verlies voor Vlaanderen door de verandering van de nataliteitscoefficiënt bij de berekening van de BTW dotatie ondermijnt de geloofwaardigheid van het Vlaamse discours. Is het niet meer dan logisch dat de gemiddelde, of, nog beter zelfs, de eigen regionale demografische evolutie gebruikt wordt voor de berekening van die dotatie? Maar o wee als redelijkheid leidt tot minderontvangst voor Vlaanderen…

We kunnen niet anders dan besluiten dat er geen oprecht discours gevoerd wordt. Argumenten zijn veel minder belangrijk dan sommigen doen uitschijnen. Dit onecht spreken verklaart niet alleen een groot deel van de politieke impasse, maar ook het verkiezingsresultaat van N-VA. Op deze manier zou de vrees van Ibrahim wel eens sneller bewaarheid kunnen worden dan we vermoeden: ‘Sudan cannot afford to be on the wrong side of history’. Vlaanderen evenmin.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 8 januari 2011.

[Download this opinion]

Waarom een splitsing van de personenbelasting geen goed idee is

Co-auteur: Stef Proost (KU Leuven)

De voorstellen om de Financieringswet te hervormen worden steeds ingewikkelder. In een poging om wat orde te scheppen deelde De Standaard op donderdag 9 december ‘plussen’ en ‘minnen’ uit voor enerzijds het voorstel van een gesplitst tarief, en anderzijds het voorstel Vande Lanotte met een belastingkrediet. De voorkeur van de krant is duidelijk: er verschijnen verschillende plustekens bij het gesplitst tarief en slechts één schamel minteken. We zijn het daar niet mee eens. We blijven herhalen dat de overstap naar een gesplitste personenbelasting vanuit economisch oogpunt helemaal geen goede piste is.

Voor sommige Vlaamse partijen lijkt dit nochtans een uitgemaakte zaak. De – zij het gedeeltelijke
– splitsing van de personenbelasting moet uitdrukking geven aan de roep om meer fiscale autonomie. Van op afstand is het opmerkelijk hoe de slepende discussie van de laatste maanden er voor gezorgd heeft dat bijna niemand zich nu nog afvraagt of de vraag om meer fiscale autonomie zelf wel terecht is. Hebben we eigenlijk wel meer fiscale autonomie nodig? Het is onze overtuiging dat we niet méér fiscale autonomie nodig hebben om onze pensioenen te hervormen, om mee mensen aan het werk te krijgen, ons onderwijs verder te verbeteren of een innovatiebeleid te voeren. De roep om meer fiscale autonomie is ingegeven door andere betrachtingen dan de noodzaak een goed of beter beleid te kunnen voeren. Die redenen zijn van zuiver politieke aard. Dat maakt de vraag niet minder legitiem. Maar het zou eenvoudiger zijn de discussie dan op dat vlak te voeren i.p.v. vermeende economische argumenten ten tonele te voeren. Temeer omdat economische analyse ons in de andere richting voert.

Inderdaad, stel nu nog dat we meegaan in de visie dat er niet genoeg fiscale autonomie is. Dan moeten we die verhogen door meer regionale belastingen in te stellen. Dat doet men door een belastbare basis toe te wijzen aan de regio’s. Die is dan niet langer beschikbaar voor belastingheffing door de federale overheid. Voorbeelden van dergelijke regionale belastingen zijn: de registratierechten, de belasting op in verkeerstelling, de successierechten. Het eigene van dat systeem is dat de federale overheid en de regio’s elk hun eigen, gescheiden belastbare basissen hebben. Dat is zoals het hoort.

Net op dat vlak zit het grondig fout met het fameuze gesplitst tarief in de personenbelasting. In dat voorstel heffen de federale en de regionale overheid belasting op dezelfde belastbare basis,
nl. mijn en uw belastbaar inkomen. We hebben elders uitvoerig beschreven (Leuvens Economisch Standpunt n°133) dat dit delen van een belastbare basis niet leidt tot een goed belastingsysteem, maar integendeel tot welvaartsverliezen. En het blijft ons verbazen dat men deze in de economische literatuur welbekende negatieve effecten in Vlaanderen over het hoofd blijft zien.

Een gedeelde belastingbasis zorgt ervoor dat beslissingen van de federale overheid de inkomsten van de regionale overheid beïnvloeden, en dat beslissingen van de regionale overheid de inkomsten van de federale overheid mee bepalen. In het voorstel Vande Lanotte worden heroïsche inspanningen gedaan om die wederzijdse afhankelijkheid te neutraliseren (net daarom werd dat belastingkrediet ingevoerd). Maar de oeverloze complexiteit die daar het gevolg van is, zorgt er enkel voor dat de belastingen boekhoudkundig onafhankelijk worden van elkaar. Economisch is er een sterke wederzijdse afhankelijkheid die al maanden over het hoofd wordt gezien. Stel, bij wijze van voorbeeld, dat, na de splitsing van de personenbelasting, de Vlaamse overheid haar belastingen wat verhoogt. Dan leidt dat in meerdere of mindere mate tot een inkrimping van de belastbare basis omdat de economische activiteit afgeremd wordt. In normale gevallen zal de Vlaamse overheid wellicht toch nog meer inkomsten hebben omdat ze een hogere belastingvoet hanteert. Maar de federale overheid, die dezelfde belastbare basis gebruikt en haar belastingvoet ongewijzigd liet, ziet haar inkomsten dalen. De inefficiëntie van het belastingsysteem (en de welvaartsverliezen) volgen uit het feit dat de verschillende overheden die ‘externe’ effecten van hun eigen beslissingen niet in rekening brengen bij het nemen van hun beslissing. Net zoals bij milieueffecten waar de vervuiling van één individu de andere individuen benadeelt. Bij een gedeelde belastingbasis schat elke overheid de ‘kost’ van haar belastingheffing fout in.

Daarom neemt fiscale autonomie best niet de vorm aan van een gesplitst tarief van de personenbelasting maar wel van regionale belastingen op eigen regionale belastbare basissen. Als die niet volstaan om de uitgaven waarvoor regio’s en gemeenschappen bevoegd zijn te financieren, dan moeten de bijkomende middelen verschaft worden via dotaties. En als men vindt dat het huidige dotatiesysteem mankementen vertoont, dan moet (en kan) daaraan verholpen worden. Zo zou men bijvoorbeeld de vaste dotaties kunnen vervangen door een vast percentage (bijvoorbeeld 45%) van de in de regio geïnde personenbelastingen. Dat is een heel duidelijke responsabilisering, én gaat een heel eind in de richting van de vraag om de regio’s mee te laten genieten van de groei van de inkomsten (wat de elasticiteitsbonus gedoopt werd). Dit systeem kan beschreven worden op één regel en steekt schril af tegenover het huidige voorstel waarin drie verschillende tariefkolommen nodig zijn en meerdere correctieparameters.

Ook voor het andere cruciale element van de huidige Financieringswet, het solidariteitsmechanisme, geldt dat er terechte opmerkingen kunnen gemaakt worden bij het huidige mechanisme. Het is voor verbetering vatbaar. Maar ook daar zijn simpele en transparante alternatieven voorhanden. We beschreven er één in ons zogenaamde Lovanium voorstel dat aan de hand van één parameter de mate van solidariteit bepaalt. Wel zal er altijd een politieke beslissing mee gemoeid blijven van hoe solidair we willen zijn tussen regio’s.

In elk geval: in tegenstelling tot wat in deze krant beweerd wordt, volgt de complexiteit van het voorstel dat nu ter tafel ligt niet uit een poging om de onverzoenbare Franstalige en Vlaamse visies toch in één voorstel te integreren. Neen, het is een onding omdat het gebaseerd is op dat gesplitste tarief in de personenbelasting. Weg ermee. Ook en vooral omdat het niets te maken heeft met responsabilisering. Het is een non-starter bij elke eerlijke poging om de huidige financieringswet om te zetten in een transparanter en performanter systeem, en er zijn veel eenvoudiger systemen denkbaar die minstens evenveel responsabiliseren.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 13 december 2010.

[Download this opinion]

De hoge prijs van fiscale autonomie

Co-auteur: Stef Proost (KU Leuven)

De Nationale Bank en het Planbureau berekenden de voorstellen voor een nieuwe Financieringswet van de verschillende politieke partijen. Collega Paul De Grauwe evalueerde samen met vijf andere academici de resultaten van die berekeningen. Na afloop wees collega De Grauwe erop dat hij verrast was vast te stellen dat de verschillende voorstellen eigenlijk allemaal heel weinig verschil uitmaken voor de finale inkomsten die zowel de regio’s als de federale staat zullen verwerven. Hij besluit daaruit dat het toch mogelijk moet zijn om tot een akkoord te komen wat betreft de Financieringswet.

Wat de mogelijkheid tot compromis betreft, zijn we het daar mee eens. Het is een goede zaak dat de verschillende voorstellen voldoende soepelheid in zich hebben om min of meer tot hetzelfde resultaat te leiden. Dat biedt Koninklijk bemiddelaar Vande Lanotte de mogelijkheid om de zaak – terecht – te dedramatiseren. Maar vanuit economisch oogpunt denken we dat de overstap naar een gesplitste personenbelasting helemaal geen goede zaak is.

Inderdaad, op het moment dat we dit schrijven is nog niet bekend wat het voorstel van de bemiddelaar zal inhouden. Maar voor de (meeste) Vlaamse partijen lijkt het een uitgemaakte zaak dat de grondige bijsturing van de Financieringswet in de richting moet gaan van een – zij het gedeeltelijke – splitsing van de personenbelasting. Die moet uitdrukking geven aan de roep om meer fiscale autonomie. Die splitsing van de personenbelasting zou de vorm kunnen aannemen van een regionale opcentiem of kan bestaan uit een échte splitsing, waarbij er een federale en een regionale tariefstructuur zou ontstaan (de zogenaamde ‘split-rate’).

Het is juist dat elk systeem, weze het een regionale opcentiem, een split-rate, maar zelfs ook het systeem van de huidige dotaties, zó kan opgesteld worden dat het rekenkundig min of meer tot hetzelfde resultaat komt. Dat blijkt inderdaad uit de – lovenswaardige– objectivering van de voorstellen door de vermelde berekeningen. Maar het is niet omdat verschillende wijzen om de regio’s te financieren rekenkundig tot hetzelfde resultaat leiden, dat ze vanuit welvaartseconomisch oogpunt allemaal even performant en efficiënt zijn. Daarvoor willen we waarschuwen. De roep om meer fiscale autonomie wordt best niet beantwoord door de personenbelasting te splitsen omdat we dan opgezadeld worden met een belangrijke belastbare basis die gedeeld wordt tussen verschillende overheidsniveaus. De federale overheid en de regionale overheid heffen belasting op dezelfde belastbare basis. Dat delen van een belastbare basis leidt niet tot een goed belastingsysteem, maar tot welvaartsverliezen.

Waarom? Omdat een gedeelde belastingbasis ervoor zorgt dat beslissingen van het ene overheidsniveau de inkomsten van een ander overheidsniveau beïnvloedt. En we hebben het dan niet over horizontale effecten waarbij belastingbeslissingen van bijvoorbeeld Vlaanderen de inkomsten van Brussel of Wallonië zouden beïnvloeden. Dat betreft het probleem van de vaak vermelde en welbekende belastingconcurrentie. Neen, de welvaartsverliezen waar wij voor waarschuwen volgen uit verticale interacties. Beslissingen van de federale overheid hebben gevolgen voor de inkomsten van de regionale overheid, en beslissingen van de regionale overheid beïnvloeden de inkomsten van de federale overheid. Dat is geen boekhoudkundig effect, maar volgt uit het afgeleid effect van de belastingvoet op de belastbare basis. Stel, bij wijze van voorbeeld, dat, na de splitsing van de personenbelasting, de Vlaamse overheid haar belastingen wat verhoogt. Dan leidt dat in meerdere of mindere mate tot een inkrimping van de belastbare basis omdat de economische activiteit afgeremd wordt. In normale gevallen zal de Vlaamse overheid wellicht meer inkomsten hebben. Maar de federale overheid, die dezelfde belastbare basis gebruikt en haar belastingvoet ongewijzigd liet, ziet haar inkomsten dalen. De inefficiëntie van het belastingsysteem volgt uit het feit dat de verschillende overheden die ‘externe’ effecten van hun eigen beslissingen niet in rekening brengen bij het nemen van hun beslissing.

Maar is het niet vreemd dat we een voorbeeld geven waarbij de Vlaamse overheid haar autono- mie gebruikt om de belasting te verhogen? Zal ze de belastingen niet eerder verlagen? Het antwoord is dat het er eigenlijk niet toe doet. Zowel een verhoging als een verlaging leiden tot een welvaartsverlies omdat elke overheid (dus ook de federale) de werkelijke kost van hun belastingheffing fout inschatten bij een gedeelde belastingbasis. In tegenstelling tot wat gangbaar is in het populaire discours, is de “kost” van belastingen voor de burger immers niet zomaar gelijk aan het bedrag dat de belastingbetaler ophoest.

Stel dat je graag naar de bioscoop gaat. Je bent bereid daar 8 à 10 euro voor neer te tellen. Misschien ook iets meer, maar wellicht geen 25€ (er is in elk geval een bovengrens). Veronderstel nu dat de overheid de belasting op bioscoopbezoek zo hoog optrekt (bvb. via BTW) dat je niet langer naar de bioscoop gaat, omdat de prijs boven die maximale bereidheid tot betalen uitkomt. Door het feit dat je geen bioscoopticket meer koopt, betaal je ook geen belasting en is de inkomst voor de overheid nul. Maar is de welvaartskost van deze belasting gelijk aan nul? Natuurlijk niet. Dit toont aan dat we de welvaartskost van belastingen niet mogen meten door naar de gerealiseerde overheidsopbrengst te kijken. Het is het ontwijkingsgedrag van de belastingbetaler dat de welvaartsverliezen veroorzaakt.

Het zijn dergelijke welvaartsverliezen die door economen in rekening gebracht worden als ze een “goed” (lees: efficiënt, of met minimale welvaartsverliezen) belastingsysteem uitdokteren. Niemand betaalt immers graag belastingen: het beschikbaar inkomen van de burger zou hoger zijn als de belastingen lager zouden zijn. Maar zoals uit het voorbeeld hierboven blijkt is het niet dit lager beschikbaar inkomen dat de ‘kost van belastingen’ uitmaakt. Met de belastingopbrengst worden uitgaven gedaan (bijvoorbeeld publieke goederen) en die komen ook ten goede aan de burger. Moest dat niet het geval zijn, dan zouden we even goed alle belastingen kunnen afschaffen. De basisregel van een goed belastingsysteem luidt daarom: de welvaartskost van de belastingen moet gelijk zijn aan de waarde die de burger hecht aan de uitgaven die met de belastingen gedaan worden. Als we veronderstellen dat de waardering van die publieke uitgaven onveranderd blijft, dan is elke hervorming die een onjuist signaal geeft over de werkelijke kost van belastingen een slechte keuze. Dat is wat gebeurt met het delen van de belastbare basis. Die gedeelde belastingbasis leidt bovendien tot een onderschatting van de kosten van belastingheffing. In tegenstelling tot belastingconcurrentie leidt dit, hoe verrassend het ook mag klinken, tot te hoge belastingvoeten.

Is er dan geen ruimte voor fiscale autonomie? Toch wel. Maar men geeft fiscale autonomie best vorm bij middel van regionale belastingen op eigen regionale belastbare basissen. Wellicht zullen die niet volstaan om de uitgaven waarvoor de regio’s en gemeenschappen bevoegd zijn te financieren. Dan kunnen de bijkomende middelen best verschaft worden via dotaties, of door een vast percentage van de in de regio geïnde belastingen door te storten vanuit de federale overheid. In elk geval: er is meer nodig is dan een louter boekhoudkundige oefening om de huidige financieringswet om te zetten in een transparanter en performanter systeem. Als dit nog enkele maanden in beslag neemt, het zij zo. Maar de richting die men nu lijkt in te slaan door kost wat kost meer fiscale autonomie toe te kennen via de splitsing van de personenbelasting, lijkt ons niet de juiste.

Deze opinie verscheen in De Morgen op 24 november 2010.

[Download this opinion]

Het valt wel op te maken wie gelijk heeft

Onder de titel ‘De slag om de cijfers barst los’ vatte De Standaard van 20 oktober kritieken samen cijfermatige kritieken kwamen in hoofdzaak van de sp.a studiedienst. In een eerste reactie beweerde NV-A dat critici van de cijfers in de nota De Wever hen ‘in de hoek van de amateurs willen zetten’ en daar het debat over de Financieringswet voor uitkiezen ‘zodat het niet uit te maken valt wie gelijk heeft en wie niet’.

Ik ben het daar uitdrukkelijk niet mee eens. Dat iets te complex zou zijn om uit te maken
wie gelijk heeft, is op zich al een bedenkelijk uitgangspunt voor wie gelooft in een democratisch – en dus geïnformeerd – debat. Dan moeten we maar proberen die complexiteit tot zijn essentie te herleiden om aan de burgers te tonen waar de echte politieke keuzes gemaakt worden. De laatste weken word ik her en der gevraagd om voor een breed publiek de huidige Financieringswet uit te leggen. Telkens ondervind ik daarbij niet alleen de grote honger van geïnteresseerde burgers om de grote lijnen van die Financieringswet wél te verstaan. De mensen hebben ook verbazend snel door waar de echte politieke vragen liggen in dit dossier.

Intussen heeft NV-A haar verdediging bijgestuurd door in een eigen nota de opmerkingen te proberen te weerleggen. Het basisargument (ook overgenomen in deze krant) lijkt te zijn dat de sp.a studiedienst een ander ‘model’ zou gebruiken met andere ‘politieke’ uitgangspunten. Ook dat kunnen we moeilijk volgen. Deze discussie heeft echt niet te maken met de vraag of men voor of tegen meer fiscale autonomie, of voor of tegen meer responsabilisering is. Ook niet met de vraag of men het belastbaar inkomen gebruikt voor het solidariteitsmechanisme (zoals Jambon zaterdag stelde), dan wel de belastingen zelf. De cijferdiscussie gaat simpelweg echt wel over de berekening van het voorstel van regionale inkomstenbelasting in de nota zelf. Daarvoor gebruiken we allemaal dezelfde rekenkunde.

De personenbelasting is progressief om aan herverdeling te doen tussen mensen met een hoog en een laag inkomen. Dat betekent dat mensen met een hoog inkomen gemiddeld meer belasting betalen dan mensen met een laag inkomen. De meeste economen zijn het erover eens dat die herverdeling tussen personen best op federaal niveau blijft. Ook NV-A heeft dit principe herhaaldelijk bevestigd en herbevestigd (bijvoorbeeld in de twaalf principes die als basis moesten dienen voor de werkzaamheden in de High Level groep). Als men aanvaardt dat de federale overheid vastlegt hoe progressief de belastingschalen moeten zijn, dan moet het vastleggen van de tarieven van een regionale inkomstenbelasting onvermijdelijk gebeuren onder afgesproken beperkingen. In de nota De Wever zijn er op dit vlak twee problemen.

Ten eerste staat nergens duidelijk hoe men in de regionale inkomstenbelasting de federaal vastgelegde progressiviteit zal vrijwaren. Er staat alleen een wazige intentieverklaring. Anderzijds spreekt de nota De Wever van een regionale inkomstenbelasting die zal opgezet worden als een split-rate. Dat is een belasting die vertrekt van de huidige federale tarieven, maar de tarieven worden opgesplitst in een federaal en een regionaal deel. Bvb. de belastingvoet voor de eerste schijf is nu 25%. Dat wordt 12,5% voor de federale belasting en 12,5% voor de regionale belasting. Hetzelfde geldt voor alle ander schalen. Dat brengt ons bij het tweede probleem.

Als de voorgestelde regionale inkomstenbelasting inderdaad progressief is en vertrekt van de huidige federale tarieven, dan kloppen de berekeningen niet. Waarom? Een progressieve belasting leidt ertoe dat rijken meer betalen dan armen. Vlaanderen is gemiddeld rijker dan Wallonië en Brussel. Uit eigen berekeningen blijkt dat als de gemiddelde voet van de regionale belasting in Vlaanderen 10% zou bedragen, die voor Wallonië en Brussel respectievelijk 9,1% en 8,8% zou zijn. De voorgestelde regionale belasting moét derhalve relatief meer opbrengen in Vlaanderen, dan in Wallonië en Brussel. Welnu, dat is niet het geval in de berekeningen in de nota De Wever.

De reden is simpel. Om de regionale opbrengsten uit te rekenen gebruikt de nota niet de voorgestelde progressieve regionale belasting, maar een andere belasting. Namelijk een zelfde belastingvoet voor de drie regio’s, i.p.v. de hogere belastingvoet voor Vlaanderen en de lagere belastingvoet voor Wallonië en Brussel. De gebruikte gemiddelde voet is dus lager voor Vlaanderen. Daardoor worden de resultaten voor Vlaanderen minder rooskleurig voorgesteld dan ze in werkelijkheid zullen zijn. Maar voor Wallonië en Brussel is de gebruikte belastingvoet hoger dan wat ze in werkelijkheid zullen innen bij een progressieve regionale belasting. De resultaten voor Brussel en Wallonië worden dus opgesmukt. Onze eigen berekeningen tonen aan dat de verschillen in termen van overheidsontvangsten al gauw in de honderden miljoenen lopen.

De tegenstrijdigheid is manifest en moeilijk te weerleggen. Ofwel berekent men de regionale inkomsten met een regionale inkomstenbelasting die progressief is en vertrekt van de huidige tarieven Dan zijn de berekeningen fout en is het verlies voor Wallonië en Brussel veel groter dan voorgesteld. Ofwel aanvaardt men de berekeningen, maar dan kan men niet volhouden dat men vertrekt van de huidige tarieven. In onze berekeningen vinden we dat Vlaanderen zijn belastingen kan verlagen met 4,6%, maar dat Wallonië zijn belastingen moet verhogen met minstens 5%.

Er moeten trouwens nog wel meer zaken uitgeklaard worden in De Wever nota. Er wordt lippendienst bewezen aan de noodzaak om de federale overheid van genoeg middelen te voorzien. Maar de inkomsten uit de personenbelasting groeien sneller dan het BBP. Dus moeten zij die de personenbelastingen gedeeltelijk naar de regio’s transfereren antwoorden hoe ze dit inkomstenverlies voor de federale staat zullen opvangen. De N-VA geeft daarop twee antwoorden. Het eerste is eerder een geloofspunt dan een berekening: onrealistische veronderstellingen over terugverdieneffecten door responsabilisering. Voor een goed debat is het absoluut nodig veronderstellingen te scheiden van feiten. Ten tweede zal de federale overheid minder moeten betalen omdat het solidariteitselement teruggeschroefd wordt van ongeveer 230 € per hoofd van de Waalse bevolking tot 52 € (voor Brussel van 250€ tot 194€). Dit leidt wel tot maar even 600 miljoen € minder inkomsten voor Wallonië.

Geen enkel debat over belangrijke maatschappelijke veranderingen is gebaat bij een verkeerde voorstelling van zaken. Alvast één voorwaarde om een akkoord te sluiten dat tot wat institutionele rust leidt, is dat niemand zich achteraf bekocht voelt. Dat kan maar als iedereen met open vizier de voorstellen en de gevolgen ervan op tafel legt. Berekeningen zelf moeten nog altijd ‘juist’ zijn. En de berekeningen i.v.m. de gevolgen van de voorgestelde regionale personenbelasting zijn dat manifest niet, omdat in de nota De Wever een tegenstrijdigheid zit.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 25 oktober 2010.

Kritische vragen bij de roep om fiscale autonomie

NV-A vraagt dat minstens 50% van de uitgaven van een regio gefinancierd worden uit eigen middelen. Maar er zijn weinig redelijke gronden om dergelijk percentage naar voor te schuiven. De simpelste reden is dat het een slordige maat is van fiscale autonomie. Als Vlaanderen haar fiscale autonomie uitoefent door het kijk- en luistergeld af te schaffen, dan daalt de bovenstaande maatstaf (want de eigen inkomsten dalen). Maar zeggen dat je minder autonoom bent als je de autonomie uitoefent is een beetje vreemd, niet? Bovendien hebben de Gemeenschappen geen fiscale bevoegdheden. Ze zullen er ook nooit kijgen. In Brussel zijn de gemeenschappen zo door elkaar geweven dat de nagenoeg kosteloze mobiliteit tussen gemeenschappen er direct tot deloyale fiscale concurrentie zou leiden. Als fiscale autonomie enkel mogelijk is voor de regio’s is het niet onlogisch om enkel voor de regio’s de eigen middelen te vergelijken met de uitgaven. Het is al herhaaldelijk gesteld dat voor de regio’s zelf, de eigen middelen helemaal niet zo laag uitvallen.

Maar er zijn ook grondiger redenen waarom dat ‘percentage-fetisjisme’ best zo snel mogelijk verlaten wordt. Ten eerste heeft dat percentage eigen middelen weinig of niets te maken met responsabilisering. Dat fiscale autonomie iets anders is dan responsabilisering was net één van de kerngedachten van de nota Vandenbroucke. Je kan fiscaal heel autonoom zijn, en toch niet geresponsabiliseerd (bvb. door een genereus solidariteitsmechanisme). En je kan een regio zeer doelgericht responsabiliseren, zonder fiscale autonomie toe te kennen. Bijvoorbeeld aan de hand van het intussen welbekende bonus-malus systeem wat betreft arbeidsmarktprestaties. Het is dan ook vreemd dat dit laatste wordt afgewezen door de NV-A. Bovendien is er nu reeds een grote dosis responsabilisering aanwezig in de Financieringswet. Van de personenebelasting wordt maar liefst 15 miljard overgedragen via wat de “juste retour” genoemd wordt. Dat betekent dat het over de regio’s verdeeld wordt volgens hun aandeel in de opbrengst van de personenbelasting. Alleen de BTW-dotatie van ongeveer 12 miljard is in grote mate op een behoeftencriterium gebaseerd.

Ten tweede is er geen ‘optimaal’ niveau van eigen middelen t.o.v. uitgaven. In discussies over hoe we in een federale staat op een efficiënte manier overheidstaken toewijzen en financieren is de theorie van het begrotingsfederalisme nooit veraf. In die theorie spreekt men van de ‘vertikale kloof ’ om aan te duiden hoe groot het verschil is tussen wat een regio uitgeeft, en wat ze zelf aan middelen verzamelt via eigen belastingen. Eén van dé leidende internationale academici van dat begrotingsfederalisme, de Canadees Robin Boadway, gaf vorig jaar een internationaal gerenommeerd standaard werk uit (‘Fiscal Federalism. Principles and Practice of Multiorder Governance’). En wat lezen we op p. 321? ‘ ere is no established theory to serve as a guide to choosing the right level of Vertical Fiscal Gap’.

Dat betekent dat de slogan “elke overheid moet zelf instaan voor wat ze uitgeeft” op zijn minst niet echt economisch onderbouwd is. De hoofdreden is dat het van goed en efficiënt bestuur getuigt om meer uitgavenbevoegdheden te decentraliseren dan belastingen. Sommige belastinginstrumenten, zoals bijvoorbeeld de personenbelasting, worden immers niet alleen gebruikt om publieke goederen te financieren, maar ook om te herverdelen. Als je dat herverdelingsbeleid (en dus de progressieve inkomstenbelasting) niet federaal houdt krijg je in de kortste keren een migratie van de armsten naar het meest genereuse systeem. Dat holt natuurlijk het systeem uit, en doet daardoor de herverdeling zelf teniet. Bovendien mag het effect van belastingconcurrentie niet onderschat worden. Er zal dus altijd een spanning blijven tussen gedecentraliseerde uitgaven en eigen inkomsten. Beweren dat die kloof naar nul moet is niet gesteund op een genuanceerde economische analyse.

Maar snijdt het argument dat overheden rekenschap moeten afleggen dan geen hout? Toch wel. Maar dat gebeurt best op een genuanceerde en evenwichtige manier. Ten eerste door de uitgaven te verantwoorden voor de kiezers. Ten tweede door bij fiscale autonomie die belastingen te decentraliseren die zo weinig mogelijk neveneffecten uitlokken. Dat legt in een federaal kader, of men het nu wil of niet, beperkingen op aan die fiscale autonomie.

Vooreerst kiest men best voor belastbare basissen die niet gedeeld worden door verschillende overheden. In tegenstelling tot het merendeel van de nu bestaande regionale belastingen, wijkt men daar bij de splitsing van de personenbelastingen radicaal van af. De Franstaligen staan heus niet alleen met hun bedenkingen dat dit vanuit economisch (en dus welvaarts-) standpunt wellicht geen verbetering, maar waarschijnlijk een verslechtering inhoudt in vergelijking met het bestaande dotatiesysteem. Voor iedereen, dus ook voor de Vlamingen. Ten tweede lijkt iedereen het er over eens te zijn dat de interpersoonlijke herverdeling op het federale niveau moet blijven. Ook dat beperkt de mogelijkheid van fiscale autonomie in de personenbelasting drastisch. Om de progressiviteit constant te houden moet de regionale autonomie in het vaststellen van de tarieven ingeperkt worden. Maar in dat geval komt men dicht bij het huidige systeem van op- en afcentiemen. Trouwens, het is net de afwezigheid van dergelijk herverdelingsbeleid op het gemeentelijk niveau dat de vergelijking met de fiscale autonomie van gemeenten wat potsierlijk maakt. Ten derde kan men niet enkel lippendienst bewijzen aan de noodzaak om de federale budgettaire situatie te vrijwaren. De inkomsten uit de personenbelasting groeien sneller dan het BBP. Dat betekent dat zij die de personenbelastingen gedeeltelijk naar de regio’s transfereren moeten antwoorden hoe ze dit inkomstenverlies voor de federale staat zullen opvangen. De NV-A geeft hierop niet thuis, behalve door onrealistische veronderstellingen over terugverdien¬effecten te maken.

Jarenlang werd Vlaanderen blootgesteld aan een nauwelijks onderbouwde mantra dat er een staatshervorming moest komen om onze welvaart te vrijwaren. Nu worden we gebrainwashed dat dotaties uit den boze zijn. Er is in Vlaanderen nood aan een High Level groep die kritische vragen stelt bij als vanzelfsprekend aangenomen uitgangspunten.

[Download this opinion]

Verwacht geen mirakels van responsabilisering

Co-auteur: Philippe Van Parijs (UCL)

Responsabilisering. Het was al het buzzwoord geworden in de preformatie van de voorbije weken. Het is het nog meer geworden, nu een eventuele herziening van de Financieringswet – die bepaalt hoe gewesten en gemeenschappen hun middelen verwerven – mee uitgegroeid is tot één van de grote struikelblokken om een vergelijk te vinden. Zeker in dat geval bestaat het gevaar dat wat maanden als een ‘mantra’ herhaald wordt, een evidentie verwerft die het op louter redelijke gronden niet verdient.

Dat het tijd was om de Financeringswet te herzien, daar waren de meeste waarnemers het over eens. Binnen academische kringen werd er ook al grondig en uitgebreid over gestudeerd en gepubliceerd. Op het laatste Congres van de Franstalige Economen (november 2009) en op een recent colloquium van het Re-Bel initiatief (december 2009) werden verschillende voorstellen voor een grondige hervorming uitgelegd en besproken. Centraal in al deze voorstellen staat de ambitie onze deelstaten, dwz de facto de drie Gewesten, meer of beter te responsabiliseren.

Wat wordt daarmee bedoeld en waarom is dat belangrijk?

Responsabilisering bestaat er in de eerste plaats in een aantal anomalieën uit het huidig systeem te verwijderen. Daarbij gaat de aandacht vooral naar wat de “ontwikkelingsval” genoemd wordt. Armere regio’s (dat zijn Wallonië en Brussel) hebben er – toch wat hun inkomsten uit de Financieringswet betreft – weinig belang bij om rijker te worden. Naarmate hun inkomen toeneemt, nemen de inkomsten die ze van het federaal niveau krijgen immers af. Dat bizarre effect heeft in hoofdzaak te maken met het feit dat de dotaties aan de gewesten nog altijd in de eerste plaats gebaseerd zijn op vaste, historisch vastgelegde, bedragen (vanzelfsprekend geïndexeerd). Maar de dotatie is niet echt gelinkt aan de welvaart van een regio. Alleen de horizontale verdeling van dat vast bedrag over de drie gewesten gebeurt volgens hun relatief aandeel in de personenbelasting. Dat is verre van ideaal. Een inkomenstoename in een regio heeft daardoor slechts een beperkt effect op wat de regio aan dotatie krijgt.

Daar bovenop komt het effect van de solidariteitscomponent in de Financieringswet. Die geeft aan regio’s waarvan de opbrengst van de personenbelasting lager ligt dan het gemiddelde, een extraatje om de kloof met de rest van het land wat te dichten. Zoals het hoort, wordt dat extra bedrag verminderd naarmate een regio rijker wordt. Het samenspel van het forfaitair karakter van de basisdotatie en de solidariteitscomponent zorgt ervoor dat als Wallonië of Brussel rijker worden, hun regionale overheid eerder minder dan wel meer middelen krijgt. Alle voorstellen die in omloop zijn proberen zulke anomalieën te verwijderen: ze vervangen de vaste dotatie door een systeem waarbij de inkomsten van een gewest op de één of andere manier en in meerdere of mindere mate rechtstreeks afhangen van de eigen belastinginkomsten.

Het is mogelijk het systeem zo uit te werken dat geen enkele regio minder ontvangt dan nu. Bovendien behouden alle voorstellen een solidariteitscomponent en tonen ze cijfermatig aan dat deze solidariteitscomponent geen anomalie hoeft te veroorzaken. In de voorstellen van VIVES (Leuven) en CERPE (Namen) gebeurt dat via transferten naar de armere regio’s, hetzij “horizontaal” (vanuit de rijkere regio’s), hetzij “verticaal” (vanuit de federale staat). In ons eigen voorstel (LOVANIUM) is het nog eenvoudiger (zie www.rethinkingbelgium.eu). We hebben de solidariteit tussen de regio’s op een soepele en eenvoudige wijze ingebouwd door een deel van de regionale inkomsten proportioneel te maken aan de bevolking van de regio’s (een sokkelsolidariteit in de vorm van een federale dotatie die gelijk is per inwoner), en een ander deel te laten afhangen van de opbrengst van de personenbelasting in de regio (bij voorbeeld in de vorm van opcentiemen). In alle modellen kan gemakkelijk geschoven worden zodat er meer plaats gemaakt wordt voor responsabilisering of voor solidariteit, dwz voor een sterkere of zwakkere relatie tussen de welvaart van het gewest en de inkomsten van zijn overheid.

De tweede bezorgdheid van voorstanders van meer regionale fiscale verantwoordelijkheid vloeit voort uit wat de “verticale fiscale kloof ” genoemd wordt, in Vlaanderen nogal makkelijk “consumptiefederalisme” genoemd. Daarmee verwijst men naar het feit dat regionale overheden een grotere bevoegdheid hebben wat betreft de uitgaven, dan wat betreft de inkomsten. Dat is inderdaad zo. Maar dat is in alle federale landen zo. In de OESO-landen is gemiddeld 30% van de overheidsuitgaven gedecentraliseerd, maar slechts 20% van de inkomsten. Gemiddeld wordt dus één derde van de uitgaven niet gefinancierd met eigen belastingen. Daar zijn goede economische redenen voor. Die staan vaak haaks op intuities (of populistische slogans) dat indien een regio alles wat ze zelf uitgeeft ook eerst zelf int zeker tot een efficiënter beleid leidt. Het vermijden van welvaartsverminderende belastingcompetitie is één van dergelijke redenen. Deze fiscale kloof is in België is wel groter dan het gemiddelde: 45% van de regionale uitgaven worden gefinancierd met eigen regionale belastingen. Of dat verder omhoog moet is een kwestie van evenwicht en afweging van heel veel te becijferen factoren, waaronder in elk geval ook één cruciaal gegeven: de centrale metropool van het land spreidt zich over alle drie de regio’s uit.

Gegeven het mantra-gehalte van het woord responsabilisering lijkt het ons trouwens ook van het hoogste belang te waarschuwen voor overtrokken verwachtingen van het wegwerken van de vermelde anomaliën en/of het verkleinen van de vertikale kloof. Vooreerst staan de modellen die het gedrag van een overheid pogen te verklaren nog maar in de kinderschoenen. We kunnen gemakkelijk berekenen hoe de financieringswet de inkomsten van het Waals of Brussels Gewest beïnvloedt als hun economische situatie verandert. Maar de stap van deze berekening naar de conclusie dat dit ook effectief het gedrag van deze overheden beïnvloedt is op dit moment loutere speculatie. Regionale politici kunnen electoraal afgestraft worden. Daarom getuigt de veronderstelling dat deze politici bewust een beleid voeren dat de structurele problemen onopgelost laat om geen middelen uit de Financieringswet te verliezen van een naïeve vorm van cynisme dat onvoldoende wetenschappelijke basis heeft.

Bovendien is het vaak uiterst moeilijk die factoren te isoleren waarvoor een regionale overheid wel en niet verantwoordelijk is. Het is zowel onrechtvaardig als inefficiënt een persoon of een overheid verantwoordelijk te houden voor iets wat hij of zij niet onder controle heeft. In die zin is de insinuatie dat de divergentie tussen de regio’s hoofdzakelijk veroorzaakt zou zijn door een gebrek aan responsabilisering echt misleidend. Er zijn andere en betere redenen om een goede financieringswet uit te dokteren. Een financieringswet die verschillende beleidskeuzes mogelijk maakt zonder dat de kost ervan vooral naar een andere regio verschoven wordt. Een financieringwet die solidariteit en verantwoordelijkheid op een transparante en verstandige wijze combineert, in het belang van alle onderdelen van de Belgische federatie.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 2 september 2010.

[Download this opinion]

De ene solidariteit is de andere niet. Wie is mijn volk?

Nous ne coalisons pas des Etats, nous unissons des hommes. Zo beginnen de mémoires van Jean Monnet, de voluntaristische en pragmatische vader van de Europese gedachte. Geen staten, maar mensen. Het citaat drukt goed uit welke keuze we hebben op 13 juni: verenigen we? of verdelen we? En wellicht nog belangrijker: verenigen we mensen of bepleiten we – in het beste geval – solidariteit tussen staten of volkeren? De uitspraak van Monnet even heroverwegen kan geen kwaad, zeker niet nu Vlaamse politici het begrip “confederaal” verkopen als een revolutie, maar weinig of geen pogingen doen om het begrip aan de kiezer uit te leggen.

Zo laten nagenoeg alle Vlaamse partijen ons geloven dat “confederalisme” in één of andere vorm niet hoeft te betekenen dat we ‘niet langer solidair zouden zijn met Wallonië en/of Brussel’. Alleen laten ze graag in het ongewisse over welke solidariteit ze het dan hebben. We hebben in 2007 ons lesje geleerd wat betreft hineininterpretierung van een verkiezingsuitslag. En dus hebben we recht op verduidelijking tijdens de campagne. In de verhouding tussen de regio’s zijn er immers minstens twee vormen van solidariteit aan het werk. Ze worden al jarenlang allebei aangeduid met het woord ‘transfers’. Maar beide vormen zijn zowel naar opzet als omvang heel verschillend.

De eerste vorm van solidariteit ligt ingebed in het transferdebat dat decennia geleden werd opgestart door met een regionale bril te kijken naar inkomenstransfers tussen mensen. Mensen betalen sociale bijdragen en belastingen, en krijgen daar in allerlei omstandigheden iets voor terug (terugbetaling van ziektekosten, pensioenen, kinderbijslagen, werkloosheids¬vergoeding). Deze interpersoonlijke herverdeling houdt zeer expliciet géén rekening met de plaats waar men woont, wel met het feit of men werkt, ziek is, oud, laag- of hooggeschoold, of gewoon: over een hoger inkomen beschikt. Het blijft dan ook verbazen dat men vindt dat deze stroom van transfers tussen mensen transparanter’ wordt als men er naar kijkt met een bril die er absoluut niet voor bedoeld is, nl. de regionale bril. We hebben elders zelf berekend dat de transfers tussen hoog- en laaggeschoolden vijf keer hoger zijn dan tussen de regio’s en deze tussen de 20% rijksten en de 20% armsten zelfs tien keer hoger. Kortom rijke en/ of hooggeschoolde Waalse en Brusselse gezinnen subsidiëren even goed de arme, laaggeschoolde Vlamingen als omgekeerd en de interregionale transfers zijn een onbelangrijk bijproduct van een bewust bedoeld herverdelingssysteem tussen mensen.

Het tweede solidariteitsbegrip is een – weliswaar klein – onderdeel van de Financieringswet. Die wet regelt de dotaties aan gewesten en gemeenschappen en bevat een solidariteitsbijdrage. Regio’s waarvan de opbrengst van de personenbelasting per hoofd van de bevolking lager ligt dan het rijksgemiddelde (het armere Wallonië en Brussel dus) krijgen een extra bedrag per inwoner (in 2009 ongeveer 230€ voor Wallonië en 250 € voor Brussel). De rijkere regio ontvangt geen solidariteitsbijdrage. Maar let wel: niet Vlaanderen als zodanig betaalt deze transfer, wel de federale overheid (waaronder dus ook de Vlamingen natuurlijk, maar even goed Walen en Brusselaars).

Tot zover twee mogelijke invullingen van wat men kan bedoelen als men over solidariteit tussen regio’s spreekt. Nu suggereren sommige Vlaamse partijen dat we dezelfde solidariteit kunnen behouden als we het eerste solidariteitsbegrip vervangen door het tweede. We kunnen als regio toch solidair blijven met de andere regio’s, nadat we de sociale zekerheid en de personenbelasting geheel of gedeeltelijk naar de regio’s hebben overgeheveld? Laat ons daarom eens de omvang van beide vormen van ‘solidariteit’ vergelijken. De interpersoonlijke solidariteit bedraagt ongeveer 5 à 6 miljard. De solidariteit in de Financieringswet iets meer dan 1 miljard euro. Ofwel moet men dus aan aan de kiezer zeggen dat we de solidariteit gaan terugbrengen tot op één vijfde. Ofwel behouden we de solidariteit en stellen we een Financieringswet voor met een solidariteitscomponent die vijf keer hoger is dan de huidige. Elke andere uitspraak, zoals het N-VA-voorstel om de Financieringswet af te schaffen, is misleiding van de kiezer bovenop het kiezersbedrog dat Luc Huyse in deze krant al aankaartte in zijn Opiniestuk van 15 mei.

Maar is het dan niet beter van solidariteit te organiseren tussen ‘staten’ dan tussen ‘mensen’? In Vlaanderen wordt vaak gesuggereerd dat daar economische argumenten voor zijn. Ik betwist dat. Partijen die wel nog de moed tonen om op te komen voor een federaal samenlevingsverband kunnen probleemloos de inzichten uit de theorie van begrotingsfederalisme gebruiken. Die geeft richtlijnen over wat beter wel en niet naar een bepaald overheidsniveau wordt overgeheveld en stelt daarbij duidelijk dat herverdeling best op het federaal niveau gebeurt. Partijen die confederalisme of Vlaamse onafhankelijkheid verkiezen hoeven geen ingewikkelde argumentaties op te zetten over ‘bescherming van onze toekomstige welvaart’, of ‘responsabilisering’, hoe belangrijk en relevant ik die ook vind. Ze geven gewoon een ander antwoord op de vraag ‘Wie is mijn volk?’ (naar de titel van een artikel van collega-emeritus Frans De Wachter).

Daarmee volgen ze een weg die al even haaks staat op het citaat van Monnet als op de lessen die we moeten trekken uit de Eurocrisis: als we ons willen staande houden op wereldvlak hebben we geen kleinschaliger, maar net grotere en meer open verbanden nodig. Bovendien moet dat gebeuren mét overdracht van soevereiniteit en beslissingsmacht naar een hoger niveau. Vlaamse nationalisten spiegelen graag voor dat onze toekomst in een Europa van de regio’s ligt. Dat zal dan wel niet in een confederaal Europa van 97 regio’s zijn, maar in een federaal verband. Dat is geen Jacobijns, gecentraliseerd Europa. Wel een institutionele structuur waar bevoegdheden toegekend worden aan niveaus op basis van rationele argumenten en los van nationalistische agenda’s. Beweren dat we wel soevereiniteit zouden willen overdragen aan Europa, maar niet aan een federatie van mensen die onze naaste buren zijn en waarmee we eeuwen geschiedenis delen, is ongeloofwaardig. En doen alsof we vruchtbaar zullen kunnen samenwerken en overleggen met tientallen andere regio’s als we er nog niet in slagen dat te doen met één andere regio en een stad waar honderdduizenden Vlamingen werken, is dat nog veel meer.

Deze opinie verscheen in De Standaard en De Morgen op 28 mei 2010.

[Download this opinion]

Trauma’s en hysterie

Het lijkt wel of een collectieve verdwazing is neergedaald over dit land, zijn opiniemakers en zijn media. De hysterische manier waarop over het begrotingstekort en de noodzakelijke ingrepen om het onder controle te houden wordt gediscussieerd, overschreeuwt redelijk argumenten om de sanering op een verantwoorde manier te spreiden in de tijd.

In een interview met deze krant nam Di Rupo een standpunt in waarvan niemand kan ontkennen dat het op zijn minst politiek relevant is: ook de welvaart van de huidige generatie mee in rekening brengen als er moeilijke budgettaire beslissingen genomen moeten worden. Maar de wijze waarop hij sindsdien en voortdurend zonder argumenten wordt neergesabeld, smoorde elke genuanceerde gedachtewisseling over zijn politieke opstelling. Ook de media blinken niet uit door bedachtzaamheid of genuanceerde voorlichting. Eerst lekt De Standaard het rapport van de afdeling Financierings¬behoeften van de Hoge Raad voor Financiën om op gezag van die Hoge Raad heel dramatisch te berichten over “het tekort van 25 miljard” (dat zou 7,5% van het BBP zijn en is de lange termijn voorspelling voor 2015; voor 2009 komt de HRF aan slechts 5,9% of een kleine 20 miljard). Maar enkele dagen later wordt schamper geschreven dat de regering Van Rompuy “slechts 0,5% en 1% van het BBP gaat besparen” in de begroting van respectievelijk 2010 en 2011. Nochtans is dat exact wat diezelfde Hoge raad als traject heeft voorgesteld. En i.t.t. tot Vande Lanotte zou ik al heel tevreden zijn als men zich echt engageert om het traject van de Hoge Raad te volgen, nu en ook later.

Ja, er is een budgettair probleem. En ja, we hebben de voorbije jaren kostbare tijd verloren om het structureel tekort in de begroting aan te pakken, en de budgettaire kosten van de vergrijzing vooraf te financieren. Dat weten we nu onderhand wel. Maar daarom moet nog niet alle redelijkheid overboord. We moeten durven verdedigen dat het géén bewijs van politieke onmacht of onverantwoordelijkheid is indien het tekort volgend jaar nog altijd 6% bedraagt, in 2011 nog steeds 5,5% en in 2012 4,4%. Nochtans is dàt het traject van de Hoge Raad. En daar zijn – zoals we straks zullen zien – redenen voor. Politici moeten de moed hebben om in het verkiezingsjaar 2011 een tekort van 4% aan de bevolking uit te leggen i.p.v. mee te huilen met het populistische discours van “de tering naar de nering zetten”.

Wordt de Hoge Raad dan bevolkt door “onverantwoordelijken”? En zijn, naast de vermaledijde politici, ook die experten er enkel op uit de jongere generaties op te offeren, zoals we de laatste dagen tot in den treure moeten horen en lezen? Neen natuurlijk. De economen van de Hoge Raad beseffen dat het juist vanuit de doelstelling om op lange termijn de publieke financiën te beheersen beter is om het tekort nu niet als wildemannen te lijf te gaan. De in veel commentaren voorgespiegelde “verantwoordelijkheid” om “heel snel naar een begroting in evenwicht te gaan” zou op dit moment net een onverantwoordelijke nekslag kunnen betekenen voor een pril economisch herstel. Dan zijn we ook budgettair nog verder van huis, d.w.z. met een nog groter tekort, dat nog meer saneringen vergt.

Het blijft verwonderlijk dat we eerst tien jaar lang de schouders ophalen voor een overduidelijk structureel tekort, maar nu niet inzien dat de razendsnelle verslechtering van de budgettaire toestand niet aan het beleid te wijten is, maar aan de nooit geziene snelheid waarmee de economie tot stilstand kwam. Bij de opmaak van de begroting 2009 (in september 2008) werd uitgegaan van een groeiprognose voor 2009 van 1,2%. Bij de vervroegde begrotingscontrole in februari 2009 was die al bijgesteld tot -1,9%. En wellicht komen we uit bij een krimp van 3,5% of meer. De automatische stabilisatoren, die een contracyclisch effect uitlokken, treden dan in werking: belastingontvangsten dalen fors, en de uitgaven nemen toe. Zo hoort het ook. En het zal ook in de omgekeerde richting gebeuren. De uitspraak van Mathot dat het tekort iets had van een verkoudheid – ze komt vanzelf en gaat vanzelf weer weg – was eventueel misplaatst in 1981 (en het tekort bedroeg toen wel meer dan 13% en geen 6% zoals nu). Maar de blindheid om te erkennen dat de uitspraak in de huidige situatie een kern van waarheid bevat, wijst voor mij eerder op een onverwerkt trauma i.v.m. de jaren tachtig dan op economisch inzicht. Een deel van het tekort is conjunctureel en zal dus effectief vanzelf verdwijnen als de conjunctuur herneemt. En het verwarren van noodzakelijke structurele ingrepen met het conjuncturele aspect is nefast voor beide luiken van gezond budgettair beleid.

Maar lopen we dan niet het gevaar in een uitzichtloze spiraal van deficit, toenemende schulden, hogere intresten, nog hogere deficits enz. terecht te komen? Dat gevaar bestaat en net daarom moet er nu gesaneerd worden. Maar dat betekent nog niet dat begrotingen in evenwicht, laat staan nulschuld de ideale situatie zou zijn, zoals het vaak voorgespiegeld wordt. Wel integendeel. Overheidsschuld (en er is geen schuld zonder deficits) speelt op verschillende manieren een cruciale macro-economische rol; niet in het minst in deze periode waarin de private sector zijn nettovermogen wil heropbouwen door meer te sparen (de fameuze ‘deleveraging’). In een gemonetariseerde economie moet tegenover elke spaarder een ontlener staan. Die rol wordt ondermeer vervuld door overheidsschuld.

Er zijn duidelijke criteria van “houdbare” schuld en deficits (de basis van de trajecten van de Hoge Raad trouwens). Die passen echter niet in de platitudes waarbij de overheid vergeleken wordt met een gezin. Ze komen ook niet noodzakelijk neer op een begroting in evenwicht, maar zijn altijd gerelateerd aan de groei van het BBP en het niveau van de schuld. Wat nu een onhoudbaar deficit is, kan morgen houdbaar zijn als de groei aantrekt. En een verschil tussen -3,8% (huidige prognose voor 2009) en 2,4% (prognose voor 2012) is een verschil van meer dan 6 procentpunten dat kan tellen als het op het effect op het deficit aankomt. En ze maken een expliciete afweging tussen de bijdragen van de generaties, waarbij het niet vanzelfsprekend is te veronderstellen dat de toekomstige generaties er slechter aan toe zullen zijn. Wel integendeel.

Ik doe niets af van de noodzaak om snel en krachtdadig op te treden zodat het gezamenlijk tekort van alle gefedereerde entiteiten in het vaarwater van de houdbaarheid wordt geloodst. Maar dat zou bedachtzaam, rustig en redelijk moeten gebeuren. De discussies van de laatste dagen waren dat mijns inziens niet.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 20 september 2009.

[Download this opinion]

Waarover en waarom economen (niet) van mening verschillen

In een uitgebreid stuk in De Standaard van 7 maart (“Het spoor bijster”) vertolkt Ruben Mooijman een wijdverspreide irritatie of aanvoelen bij het brede publiek: hoe is het mogelijk dat economen zoveel en zo vaak van mening verschillen? Beoefenen economen dan geen “objectieve” wetenschap? Mooijman beschrijft de verschillende opinies of interpretaties van economen in de huidige crisis als “gekakel”, een woord dat, wat zijn appreciatie betreft, weinig aan de verbeelding overlaat. In de marge van het artikel geeft hij een lijstje van citaten van Nobelprijswinnaars en gekende Belgische economen die elkaar – althans op het eerst gezicht en soms wat uit de context gelicht – flagrant tegenspreken.

Dat er meningsverschillen bestaan onder economen is waar. Dat hoef en wil ik hier dan ook niet te ontkennen. Wel integendeel. Verbazend is echter niet dàt economen van mening verschillen. Het verbazende is dat een samenleving verwacht dat dit niet het geval zou zijn. Ik geef straks drie redenen waarom een mens- of sociale wetenschap (want dat is economie) onvermijdelijk een waaier van meningen in zich zal, kan en moet dragen. Mij lijkt dat we eerder de verwachtingen van de samenleving in wat economie als wetenschap vertelt moeten bijstellen, dan te hopen op voldoende “vooruitgang” in de economische wetenschap (hoe welkom die ook is en blijft natuurlijk).

Vraaguitval

Maar laat ons daar eens mee beginnen: hebben economen iets te zeggen over de huidige crisis? En zijn ze het daar, in grote lijnen, over eens? Ik vind van wel. Zo zullen weinig macro-economen ontkennen dat we op dit moment geconfronteerd worden met een immense, en blijkbaar heel moeilijk te stuiten “vraaguitval”. Vandaar dat, na dertig jaar koelkast, de Keynesiaanse analyse nog steeds of opnieuw zijn dienst bewijst. Op zijn minst toch als interpretatiekader van wat er gebeurt. In tegenstelling tot wat we de laatste decennia gewoon waren moeten we nu niet focussen op de aanbodzijde (de productiekant van de economie) en is de aangewezen remedie op dit moment niet besparingen en verhoogde internationale competitiviteit (zie hoe erg Duitsland getroffen wordt). Daarmee ontkennen economen niet dat op langere termijn de overheidsfinanciën voor een grote uitdaging staan als nu een fors stimulerend beleid wordt gevoerd. Wel dat de kosten, zowel qua overheidsfinanciën, en zeker op sociaal en misschien ook politiek vlak, nog veel hoger zouden zijn als we er niet in slagen deze negatieve spiraal van vraaguitval te doorbreken.

Marktfalingen: imperfecte informatie en systeemrisico

Ook over de belangrijkste oorzaak van de immense vraaguitval zijn de meeste economen het eens. In de financiële sector heeft zich een gigantische “marktfaling” voorgedaan, die beschreven wordt in alle klassieke micro- economische tekstboeken (en dus bekend bij al onze eerstejaarsstudenten economie). De econoom Pigou beschreef dit fenomeen van “externaliteit” al een eeuw geleden. En het efficiëntieverlies dat voortvloeit uit marktfalingen behoort al decennia lang tot de standaardanalyses van de economische theorie. Op zich leiden de informatieproblemen met de steeds complexere afgeleide financiële producten al tot afwijkingen van het fameuze, en vaak (altijd?) ten onrechte veralgemeende, theoretische resultaat dat de gedecentraliseerde prijswerking (lees “de markt”) tot een efficiënt resultaat leidt. Het wordt echter steeds duidelijker dat veel van de financiële innovatie niet leidde tot meer spreiding van risico (wat tot grotere efficiëntie en dus meer welvaart zou leiden), maar wel tot het doorschuiven van risico’s naar zij die het risico niet meer konden inschatten. Talloze economen hebben nu net over dergelijke imperfecte of asymmetrische informatie decennia lang grondig theoretisch onderzoek verricht. Ze wezen herhaaldelijk op de inefficiënties die daaruit voortvloeien als de markt aan zichzelf wordt overgelaten.

Bovendien, en dat is een nog veel grotere marktfaling, verwaarloosden de beslissingnemers in de financiële sector daar bovenop ook nog eens het “systeemrisico”. De vraag “hoeveel krediet verstrekken?” en “tegen welke voorwaarden?” werd door hen beantwoord door enkel naar hun eigen – korte termijn – gewin te kijken. Terecht vanuit hun eigen standpunt. Maar dat gedrag dat individueel rationeel is (bvb. rechtstaan in een stadion om zelf beter te kunnen zien) kan leiden tot een slecht resultaat (ook voor het individu zelf ) als iedereen zo handelt, is nu net ook één van de basisinzichten van economie de laatste decennia. Het is trouwens ook dit inzicht van “externaliteit”, dat leidt tot de erkenning van de nood aan coördinatie van de stimuluspakketten die verschillende landen uitwerken.

Kortom: er zijn weinig economen die vinden dat een markt die volledig aan zichzelf wordt overgelaten het allerbeste systeem zou zijn.
De getuigenis voor het Amerikaanse congres van Greenspan in oktober, dat hij “in shocked disbelief” was, kon het niet duidelijker verwoorden. Greenspan stelde voor zichzelf geen wetenschappelijk inzicht bij, bvb. door een rapport te lezen. Het was een erkenning dat hij om ideologische redenen (een “belief”) algemeen aanvaarde inzichten een te klein gewicht had gegeven. Op het onvermijdelijke van dergelijke ideologische elementen kom ik straks terug.

Maar laat ons terugkeren tot de verschillen in opinies die Mooijman zo gretig citeert. Als ik gelijk heb dat de meeste economen marktfalingen herkennen of beseffen dat de macro-economische vraagzijde stokt, hoe komt het dan dat we verschillende adviezen krijgen? Daar zijn drie redenen voor.

 Modellen hebben veronderstellingen nodig

Ten eerste: economie is een sociale wetenschap die het gedrag van mensen (consumenten, bedrijfsleiders, ambtenaren, vakbondsleiders, enz. ) bestudeert en probeert te verklaren. Dat gebeurt aan de hand van modellen. We vinden wetenschappelijke antwoorden op specifieke vragen door, zoals in de positieve wetenschappen, de oorzakelijke factoren zo goed mogelijk te isoleren van andere beïnvloedende factoren. Daarom zijn modellen ook noodgedwongen een vereenvoudiging van de werkelijkheid. Zo hoort het ook: als we niets vereenvoudigen dupliceren we gewoon de wereld en zijn we geen stap verder. Een stafkaart is een model van de wereld. Een kaart van Europa is dat ook. Maar het zijn wel twee heel verschillende modellen, net omdat ze gebruikt worden voor verschillende doeleinden (een wandeling of een autorit). De vereenvoudigingen van de werkelijkheid op de kaart van Europa zijn hinderlijk als je een stafkaart nodig hebt, en omgekeerd.

Net zo maken ook economische modellen verschillende veronderstellingen, bvb. omdat ze verschillende vragen willen beantwoorden. Als economen de resultaten van hun modellen aan elkaar voorstellen zijn ze meestal heel eerlijk welke veronderstellingen ze in hun modellen gebruikt hebben. Jammer genoeg is het niet eenvoudig dat ook door te trekken tot op het niveau van de communicatie met het brede publiek of beleidsmakers. Ruben Mooijman citeert zowel Nobelprijswinnaar Prescott als mijn collega De Grauwe en stelt vast dat ze tegenstrijdige conclusies trekken. Prescott vertrekt echter vanuit perfect rationele individuen die handelen in volledige isolatie van wat andere individuen nastreven. De Grauwe heeft een model geconstrueerd waarin hij “kuddegedrag” inbouwt om keuzes van mensen te verklaren. Dan is het niet onlogisch dat ze tot verschillende conclusies komen. Misschien zouden we aan media, publiek en beleidsmakers wat meer onze veronderstellingen, en minder de conclusies moeten uitleggen.

Hoe groot? Hoe klein?

Theoretische modellen zijn uitstekende en broodnodige keurslijven om geen logische denkfouten te maken. In die zin onderscheiden ze zich van hoe we discussiëren aan de toog. Maar om waardevol te zijn bij toepassing in bvb. het beleid (wat niet altijd hoeft!), moeten
ze ook empirisch ingevuld worden. Dit is de tweede reden voor verschillende meningen en conclusies bij economen. Een voorbeeld. De meeste modellen van de arbeidsmarkt leiden tot de theoretische vaststelling dat een hoger nettoloon kan leiden tot meer bereidheid tot werken. Alleen: hoe sterk is dat effect? Of: de meesten economen beseffen dat er zoiets is als een Keynesiaanse multiplicator. Maar hoe groot (of hoe klein) is hij? Het inschatten van die effecten gebeurt met data (gegevens) die bewerkt moeten worden, veranderen, upgedate worden. En dus worden onze inzichten voortdurend bijgesteld, verfijnd, en ja, zelfs opnieuw in vraag gesteld. Het blijft vreemd dat dit voor wetenschappers zelf evident is, maar dat we dit maar niet verkocht krijgen aan het grote publiek. Misschien moeten we dus ook daar een grotere inspanning leveren om de verwachtingen bij te stellen: verwacht toch asjeblief geen “waarheid”.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 16 maart 2009.

[Download this opinion]

Nonsens over de staatsschuld

In een Opiniestuk in de Standaard van 19 februari veegt VRT-journalist Luc Pauwels op een wel erg makkelijke – of moet ik zeggen simpele? – manier de vloer aan met “onze beleidsmakers die verblind als konijnen staarden in de lichtbak van de groeiende economie”. Hij maakt zich ontzettend druk dat onze overheidsschuld niet gedaald is in absolute termen. Hij verwijt de politici dat ze ons iets wijs gemaakt hebben door te zeggen dat de schuld daalde als procent van het nationaal inkomen.

1) Volgens Pauwels had de Belgische staat al dertig jaar lang een gerechtsdeurwaarder op haar dak moeten krijgen omdat ze haar schulden niet afbetaalt. Denkt hij nu echt dat de schuldeisers van de staat zo lankmoedig zijn? Dat ze zouden nalaten hun rechtmatige terugbetaling op te eisen? Natuurlijk niet. De Belgische staat betaalt haar schulden wel degelijk af. En wel zo stipt, en met zoveel zekerheid dat ze geen enkel probleem heeft om die schuld te hernieuwen. Wel integendeel. Overheidsschuld, ja zelfs de Belgische, is in jaren niet zo gegeerd geweest bij beleggers.

2) Volgens Pauwels mag schuld die aangegaan werd niet gerelateerd worden tot het inkomen. Daarvoor bouwt hij een kronkelredenering op van een gezin dat aan zijn bank zegt dat het zijn schuld niet afbetaalt omdat het gezinsinkomens toeneemt via indexering en opslag. Begrijpe wie kan. Ik zei hierboven al dat de overheid wel degelijk haar schuld afbetaalt. En als Pauwels suggereert dat “last” van de schuld niets te maken heeft met inkomensveranderingen, dan zijn we nog verder naar huis. Hoe lichtbakkonijn moet je zijn om niet door te hebben dat een vaste afbetaling wel degelijk minder zwaar is als je inkomen toeneemt? Misschien moet Pauwels eens navragen bij alle mensen die een vaste afbetaling moeten doen en geconfronteerd worden met een inkomensdaling of de “schuldenlast” dan niet verandert. De daling van de overheidsschuld van 134% in 1993 tot 84% in 2007 betekent wel degelijk dat we als Belgische economie een kleiner deel van ons nationaal inkomen dienden te gebruiken voor intrestbetalingen op de overheidsschuld. Over dezelfde periode zijn de intrestbetalingen gedaald met maar liefst 8 miljard €. Uitgedrukt als procent van de overheidsuitgaven daalden de intrestbetalingen van 17,3% tot 7,7% van de uitgaven. Als Pauwels dan toch graag met een goede huisvader vergelijkt: de vader van een gezin met twee kinderen dat maandelijks 3500€ uitgeeft, ziet zijn uitgaven aan intrestlasten dalen van 605€ per maand naar 270€. Ik kan me moeilijk voorstellen dat deze goede huisvader deze extra budgettaire ruimte niet voelt. Dat we die extra ruimte opgesoupeerd hebben en niet gebruikt om een reserve aan te leggen om de vergrijzing te betalen is betreurenswaardig. Maar het bewijst anderzijds wel dat er wel degelijk extra ruimte was, dus dat de overheidsschuld wel degelijk gedaald is.

3) Pauwels spiegelt “nulschuld” voor als het ideaal. Als hij dan toch zo graag de analogie maakt met de private sector, waarom zou dat ideaal dan ook daar niet gelden? Nonsens natuurlijk. Economen beseffen dat het een goede zaak is dat er op elk moment schuldeisers (beleggers) en schuldenaars (kredietnemers) zijn. Er wordt tijdelijk koopkracht geruild tussen diegenen die ze nu nodig hebben maar niet hebben en zij die ze wel hebben maar nu niet nodig hebben. Zoals met alle vrijwillige ruil leidt dit tot een welvaartsverbetering voor beide partijen. De financiële crisis is losgebarsten omdat deze kredietverstrekking buiten de lijntjes is gaan kleuren. Maar dat doet niets af van het fundamenteel gezond karakter van kredietverstrekking. Integendeel. De zware recessie in de reële economie wordt juist veroorzaakt door het ineenklappen van de kredietverstrekking. Er is dus geen enkele reden waarom een zero overheidsschuld beter zou zijn dan een positieve overheidsschuld. Wel integendeel. In de mate dat toekomstige generaties mee genieten van overheidsuitgaven die nu gebeuren, is het niet meer dan logisch hen deels mee te laten betalen. Daar dient overheidsschuld voor. Het echte lichtbakkonijn-gedrag van de laatste jaren situeerde zich overigens hier: terwijl iedereen zich blindstaarde op schuldratio’s van overheidsschuld in procent van het BBP (en op nooit goed gemotiveerde normen van 60%) liet men toe dat de private schuld, zeker in de US tot nooit gezien hoogte opliep. De gevolgen kennen we intussen.

4) Pauwels vergist zich het meest waar hij overheidsschuld en private schuld op dezelfde leest schoeit. De onbelangrijke buitenlandse schuld even terzijde gelaten, is de openbare schuld van de Belgische staat een schuld van de Belgische inwoners onder elkaar. Bovendien, en dat is een héél groot verschil, heeft de overheid de dwangmacht om belastingen te heffen als ze in de toekomst de middelen moet verzamelen om de intresten op de schuld of zelfs de schuld zelf af te betalen.

Geen enkel argument dat Pauwels gebruikt, houdt dus steek. En het enige argument dat hout snijdt, de kosten van de vergrijzing, raakt hij nauwelijks aan. Want één misverstand dat deze Opiniebijdrage zou kunnen teweeg brengen, wil ik wel uit de weg ruimen: er is wel degelijk een probleem met de Belgische overheidsfinanciën op de middellange en lange termijn. Er is dus reden tot bezorgdheid. Alleen is de recessie op zich al erg genoeg om ze niet nog zwaar te verergeren door als een “lichtbakkonijn” naar de overheidsschuld van dit jaar te zitten staren en daardoor geen relancebeleid te durven voeren. En dan ook nog eens naar de jaren àchter ons zitten staren en mokken om – inderdaad – gemiste kansen, zoals Pauwels doet, is al helemaal verloren tijd. Wat voorbij is, is voorbij. Vruchtbaarder zou zijn er onze regeringsleiders van te overtuigen dat we nu én een hoger overheidstekort moeten aanvaarden én een middellange termijn plan moeten klaar hebben om bij herneming van de economie de schuld terug af te bouwen.

Deze opinie verscheen in De Standaard op 20 februari 2009.