Ongelijkheid: we zijn minder uitzonderlijk dan we dachten

met Jonas Vanderkelen

een ingekorte versie van deze tekst verscheen als Opiniestuk in De Tijd van 6 december 2024
hier vind je een pdf-versie

De publicatie van ons boek “De paradox van ongelijkheid in België” lokte heel wat reacties uit. Het is de neerslag van een vierjarig onderzoeksproject gefinancierd door de POD wetenschapsbeleid BELSPO, en uitgevoerd door onderzoekers van KU Leuven, U Antwerpen en ULB. Het vertrok van de vraag hoe het komt dat ook bij ons het gevoel leeft dat de inkomensongelijkheid toeneemt, terwijl daar amper wetenschappelijke evidentie voor te vinden is. Alle officiële statistieken wijzen op een laag niveau van ongelijkheid in België dat niet toeneemt doorheen de tijd.

In de 16 hoofdstukken van het boek overlopen we veel verschillende pistes die elk op hun manier, gedeeltelijk én complementair aan elkaar, een licht kunnen werpen op die paradox. Die pogingen tot verklaringen gaan veel ruimer dan wat de afgelopen dagen in de publieke discussie kwam bovendrijven. We behandelen de impact van inflatie op ongelijkheid, het gevoel dat de plaats waar je woont sterk bepaalt wat je met je inkomen kan doen, dat inkomensongelijkheid een te smalle bril is om het gevoel van ongelijkheid in gezondheid, werkomstandigheden of leefomgeving weer te geven, en tenslotte ook ongelijkheid tussen generaties en binnen gezinnen.

Maar de opmerkingen de voorbije dagen gingen – tot onze grote verrassing – vooral over de timing van het verschijnen, in tweede orde over de gebruikte methode, en deels ook over de conclusies die je eruit kan halen voor een eventuele fiscale hervorming. We overlopen hier deze drie opmerkingen.

De timing

Het project loopt eind 2024 af. Om aan in de opdracht vastgelegde rapporteringplicht te voldoen, hebben we in februari 2024 (!) de datum van publicatie en conferentie vastgelegd op 3 december. Insinueren dat dit andere bedoelingen had, zegt veel over de veranderde zeden. Ook bij ons wordt blijkbaar stap voor stap opgeschoven naar een discours van verdachtmaking van academici, en dat wellicht vooral door hen die de uitkomsten van het onderzoek liever anders had gezien. Het boek is trouwens de vertaling voor een breder publiek van resultaten die al maanden publiek beschikbaar zijn op de projectwebsite (www.beparadis.be), en die ook op tussentijdse publieke workshops werden voorgesteld.

De methode

Onze irritatie over die complot-achtige insinuaties wat de timing betreft, geldt vanzelfsprekend niet voor de inhoudelijke opmerkingen en vragen die we kregen. Integendeel. Op de vraag van een journalist of we nu eindelijk eens “definitief uitsluitsel kunnen geven over de vraag of de ongelijkheid in België stijgt of daalt”, hebben we van meet af aan “neen” geantwoord. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn altijd voorlopig, en altijd inherent onzeker. En al zeker als we daarvoor de gebaande wegen verlaten. En dat doen we in de meeste hoofdstukken.

Zeker de enkele hoofdstukken waarin we de DINA-methode gebruiken riepen vragen en opmerkingen op. DINA staat voor ‘Distributional National Accounts’. Het is een methode die ontwikkeld werd als antwoord op vaststellingen die één van de meest eminente ongelijkheidsonderzoekers, wijlen Tony Atkinson, eind jaren negentig maakte. Atkinson merkte als eerste op dat de groei van het bbp, dé courante maatstaf van economische welvaart, steeds minder spoorde met de inkomensgroei die gemeten wordt in enquêtes afgenomen bij gezinnen.

Dat is problematisch want “groei van het bbp” is de wijdst verspreide indicator die om de haverklap in de kranten verschijnt en waarop veel mensen hun snel oordeel baseren of het nu “goed gaat met de economie of niet”. Het bbp wordt berekend in een strak uitgewerkt statistisch apparaat dat aan strenge, internationaal afgesproken, standaarden voldoet: de nationale rekeningen. Maar je zou hopen dat die maatstaf van de taart die elk jaar in een land geproduceerd wordt, en die verdeeld wordt over de inwoners, toch min of meer overeen komt met andere manieren om de welvaart van mensen te meten, zoals de vermelde inkomensenquêtes. En al zeker als het die inkomensenquêtes zijn die gebruikt worden om ongelijkheid en armoede te meten, want dat is nu net wat in een maatstaf zoals bbp niet aan bod kán komen.

In het boek bekijken we in detail waar het totale inkomen in de macro-economische boekhouding (het netto nationaal inkomen) afwijkt van wat we zien in de enquêtes. We geven één voorbeeld. In 2019 bedroeg het inkomen uit financieel vermogen, zoals intresten op spaarrekeningen, of dividenden als opbrengst van aandelen, in de nationale rekeningen 28 miljard. Maar in de enquêtes vinden we slechts 2,7 miljard. De DINA-methode is er expliciet op gericht om het volledige nationaal inkomen te verdelen, en de ongelijkheid in die verdeling van het nationaal inkomen te volgen doorheen de tijd. Daartoe gebruiken we bijkomende databronnen om bovenstaande discrepantie zo goed mogelijk op te lossen, maar verdelen we ook inkomens die niet in de gezinnen terecht komen. Een voorbeeld hiervan zijn de winsten die in de vennootschappen blijven. Ze maken deel uit van het nationaal inkomen. Dus verdelen we ze.

Zeker dat laatste lokte veel reactie uit. Maar het is het logische gevolg van de weloverwogen keuze om het volledige nationaal inkomen in het verdelingsbeeld te betrekken. Natuurlijk vervullen ingehouden winsten een economische functie, een opmerking die nogal wat lezers maakten. Maar dat betekent niet dat we ze niet in het verdelingsbeeld moeten of mogen betrekken. Ook bij gezinnen vragen we ons niet af wat ze met hun inkomen doen, als we enkel de ongelijkheid in inkomen willen meten.

We zijn het ook niet eens met de opmerking dat de opname van ingehouden winsten in het verdelingsbeeld de internationale vergelijkbaarheid zou hypothekeren. Integendeel zelfs. We passen net voor het eerst een methode toe die al in heel wat andere landen is toegepast, en voortdurend wordt bijgesteld op basis van nieuwe data en vooruitgang in de statistische technieken. Dat laatste is ook nodig, want de koppeling van nationale rekeningen, inkomens- en vermogensenquêtes en administratieve data uit de personenbelasting is geen sinecure. Veel van de statistische technieken die we hebben gebruikt, zouden trouwens overbodig worden als we, net als over lonen en wedden, over rijkere informatie zouden beschikken wat betreft de inkomens uit vermogen. Recent werd dergelijke studie uitgevoerd door het Centraal Planbureau in Nederland op administratieve data. Onze resultaten liggen in lijn met hun bevindingen, en die in tal van andere landen, dat het beter in kaart brengen van het inkomen uit vermogen van groot belang is om een beter beeld te krijgen van de inkomensverdeling.

Dat mag ook niet verwonderen. De laatste vijftien jaar is de samenstelling van het vermogensinkomen spectaculair veranderd. In 2008 bedroegen de interesten en dividenden ontvangen door gezinnen elk 14 miljard euro. Maar in 2020 waren de interesten, die breed verdeeld liggen over de hele inkomensverdeling, teruggevallen tot onder het miljard. De dividenden, die veel meer bij de hogere inkomensgroepen geconcentreerd zijn, zijn intussen blijven toenemen. Dat is in onze analyse de drijvende kracht achter de toename in ongelijkheid (vanaf ongeveer 2010) na een lange periode van daling. Ook onze vaststelling dat, binnen die verruimde inkomensverdeling, ons belastingsysteem bovenaan niet langer progressief is, is internationaal gesproken weinig spectaculair. Dat is net wat in veel andere landen ook wordt vastgesteld.

Fiscale hervorming

Daaruit afleiden, zoals nogal wat commentatoren deden, dat dit boek zou pleiten voor een meerwaardebelasting, of voor een fiscale hervorming in deze of gene richting, is meer dan één brug te ver. Ten eerste wordt dit niet behandeld in het boek. Ten tweede zijn de argumenten voor een meerwaardebelasting niet alleen gestoeld op rechtvaardigheidsargumenten, maar ook – en vooral zelfs – op efficiëntie-argumenten. Gerealiseerde netto-meerwaarden zijn even goed inkomen uit vermogen als intresten of dividenden. Alle inkomen uit vermogen zo gelijk mogelijk belasten verhoogt de welvaart omdat het ervoor zorgt dat mensen hun gedrag niet meer louter om fiscale redenen aanpassen. Dus moeten ook meerwaarden mee belast worden. En ten tweede is het één van de mogelijkheden om een meer schadelijke belasting, de belasting op arbeid, te verlagen. Dus ja, wij zijn voorstander van een meerwaardebelasting, maar dat vind je niet in het boek “De paradox van ongelijkheid in België”.

Wat je er wel in vindt, is dat we voor het eerst een aanduiding vinden dat, in tegenstelling tot wat we tot nog toe uit de standaardstatistieken meenden te mogen concluderen, ook in België de ongelijkheid in inkomen toeneemt. In tegenstelling tot andere landen, zoals de Verenigde Staten of Duitsland, ligt dat niet aan toenemende ongelijkheid in arbeidsinkomens. Die blijft min of meer dezelfde. Het is de toenemende ongelijkheid binnen het vermogensinkomen zelf, én het corrigeren voor het onderschatte belang van die vermogensinkomens in de enquêtes, dat bij ons zorgt voor hogere en toenemende ongelijkheid sinds de financiële crisis. België is, ook op vlak van evolutie van ongelijkheid, minder een uitzondering dan we misschien graag denken.

de teller van de overheidsschuld

In De Standaard van 4 juni verwoordde Stefan Hertmans in een interview een licht verholen moedeloosheid die ik herken: “Ik twijfel niet aan mijn taak, nee. Ik doe wat ik moet doen“. Met dat laatste verwijst hij naar zijn rol als lesgever en aanbrenger van – in zijn geval, mooi verwoordde – nuances in het publiek debat . Maar hij vervolgt: “Wat ik wel graag zou zien, is een openbare omroep waar je, al is het twee uur per week, schrijvers en intellectuelen laat praten […]”.  In tegenstelling tot Hertmans twijfel ik de laatste dagen en weken soms wel aan mijn taak. En dat komt door de manier waarom men er in geslaagd is het simplistisch en populistisch narratief over de begrotingstoestand en/of de overheidsschuld ingang te doen vinden.

Het dieptepunt werd voor mij bereikt tijdens de Zevende Dag op VRT op zondag 2 juni. VRT-journalisten vonden het nodig om over de hele duur van de uitzending een grote teller te laten lopen die de oplopende staatsschuld in euro’s weergaf. Op het einde van de uitzending meldde Lieven Verstraete dan met hoeveel miljoen euro (!) de overheidsschuld tijdens het kort bestek van de uitzending wel gestegen was.

Vond men het te moeilijk om de Zevende Dag-kijker daarnaast ook een tweede teller te tonen met het bbp (het inkomen van België) dat oploopt in euro’s? Dan had men kunnen uitleggen dat die tweede teller ongeveer even snel en spectaculair oploopt. Waardoor de schuld als procent van het bbp min of meer ter plaatse trappelt. En dan had men kunnen duiden dat de eerste teller de komende jaren versnelt; of uitleggen hoe belangrijk het is dat die tweede teller niet te veel vertraagt. Want dan loopt de schuld als procent van het bbp traag, maar gestaag, op.

De laatste weken worden wij ongeveer elke dag opgebeld door een journalist(e) om advies te geven over een zogenaamde ‘factcheck’. We doen dat – ook voor VRT – tussendoor, met een aanzienlijk tijdbeslag in een drukke examenperiode. De simplistische sfeerschepping van een op het scherm doorlopende teller van de overheidsschuld doorkruist niet alleen die zorgvuldig opgebouwde fact checks. Het is vooral een beschamende manier om een simplistisch en populistisch doemscenario mee te verspreiden. Om Stefan Hertmans te parafraseren: Wat ik graag zou zien, is een openbare omroep die tenminste een poging doet om, wat betreft de uitdagingen die er echt toe doen – en begroting en overheidsschuld zijn daar zeker bij – verder te gaan dan simplismen of buikgevoel dat geen schuld beter zou zijn”. Hier alvast een aanzet: link.

Koopkracht

(Samen met Stijn Van Houtven); de pdf-versie vind je hier.

Collega’s Gert Peersman, Koen Schoors en Milan van den Heuvel van de Vakgroep Economie van de Universiteit Gent publiceerden vorige week een rapport waarin de koopkrachtevolutie van 900000 gezinnen beschreven werd tijdens de Vivaldi regeerperiode (link). Die studie trok veel aandacht omdat de Gentse collega’s, om Abbeloos te citeren in De Standaard van 18 mei, “vervelende gaten hebben geschoten” in het verhaal dat Vivaldi de koopkracht goed heeft beschermd. Ook de titel in De Standaard waarin de studie samengevat werd loog er niet om: “Vier op tien huishoudens zagen koopkracht dalen onder Vivaldi”. Gegeven hoe dominant het thema koopkracht op de agenda staat in de kiescampagne, is het van belang die cijfers goed te interpreteren. Uit wat volgt zal blijken dat ik vind dat het beter kan dan hoe het in bepaalde media aan bod kwam.

wat de studie zegt over de consumptie prijsindex

Vanaf het najaar van 2021 en in hoofdzaak in 2022 werden we voor het eerst in vele jaren geconfronteerd met fors oplopende inflatiecijfers. Collega Peersman heeft er van in het begin, en herhaaldelijk, op gewezen dat er een probleem was in de manier waarop de officiële CPI (Consumenten Prijs Index) de gestegen energieprijzen incorporeerde. Op basis van honderd­duizenden banktransacties, waarin de auteurs de betaling voor energiefacturen konden afzonderen, toont deze studie overtuigend aan dat hij het daarbij volledig bij het rechte eind had.

In essentie overschatte de CPI de prijsstijgingen waarmee gezinnen geconfronteerd werden in 2022, en onderschatte ze de prijsstijgingen vanaf 2023. Daardoor werden gezinnen zowel via indexatie (gebaseerd op de CPI), als via steunmaatregelen overgecompenseerd in 2022, en onder­gecompenseerd in 2023. Zeker in combinatie met de variatie in indexeringsmechanismen (vooral wat betreft de frequentie of fasering van de aanpassingen) leidt dit tot “fluctuaties in de koopkracht, terwijl het doel van het systeem juist is om de koopkracht van werknemers stabiel te houden. Een samenspel van deze modaliteiten kan een vreemde cocktail vormen.” (p.8) De studie toont dit overtuigend aan, met interessante simulaties van de koopkracht-evolutie voor typegevallen per Paritair Comité. Ik ben het dan ook volledig eens met de in de studie gebruikte term ‘roller-coaster’ voor de mogelijke koopkrachtevolutie van sommige gezinnen.

wat de studie zegt over de koopkrachtevolutie met start in oktober 2020

Maar ik was verbaasd toen ik, op basis van deze studie, het publiek debat snel zag evolueren naar de forse uitspraken zoals hierboven aangegeven. Die verbazing nam nog toe toen ik de studie zelf goed had doorgenomen. Wat koopkracht-evolutie betreft worden de resultaten samengevat in Figuur 5 van de studie:

De grafiek toont de koopkrachtevolutie voor vijf inkomensgroepen of kwintielen. Die bevatten telkens 20% van de bevolking, geordend van laag naar hoog. Q1 is dus de groep met de 20% laagste inkomens. Q5 is de groep met de 20% hoogste inkomens. De evolutie wordt uitgedrukt t.o.v. het startpunt oktober 2020, dat op 100 wordt geplaatst. Als een lijn bijvoorbeeld op een bepaald moment een waarde van 104 bereikt, dan is het reëel inkomen (of de koopkracht) met 4% gestegen t.o.v. dat startpunt in oktober 2020.

De rapportering in de media, gebaseerd op de cijfers in de studie, is gebaseerd op een vergelijking van het eindpunt (maart 2024) met het beginpunt (oktober 2020). Voor de armste 20% is de koopkracht gedaald met 2,7%. Ik duid die conclusie aan op de grafiek met de rode stippellijn. Daar is geen speld tussen te krijgen. De Vivaldi-regering begon in oktober 2020, en de meest recente gegevens waarover de Gentse collega’s beschikken zijn die van maart 2024. Ook voor Q2 (de volgende 20%) is er een – weliswaar iets kleinere – afname van de koopkracht.

En toch lijkt nuancering nodig. Ik maak me sterk dat velen met mij de vijf lijnen in bovenstaande figuur in grote mate als ‘opwaarts’ zien. Het feit dat er dan toch een negatieve koopkrachtevolutie gerapporteerd wordt heeft veel te maken met de evolutie van de laatste twee maanden voor Q1 en Q2, en met het gekozen startpunt. Ik illustreer de impact van die twee zaken in onderstaande tabel:

Op de eerste twee rijen geef ik de cijfers weer die (o.a.) in De Standaard aan bod kwamen: de koopkrachtevolutie tijdens de volledige regeerperiode en tijdens het laatste jaar. Daarin zijn die negatieve cijfers voor de onderste twee kwintielen overduidelijk. Maar in de rijen daaronder bereken ik de groei in koopkracht voor enkele variaties van de periodes.

de resultaten worden sterk bepaald door de evolutie van de laatste maand

In de eerste variatie laat ik enkel de laatste maand weg. De koopkracht-evolutie begint nog steeds bij de start van de regeerperiode, maar we eindigen nu in februari 2024. Wat blijkt: de negatieve evolutie voor het laagste kwintiel is verdwenen, en voor Q2 is die al weer positief (0,9%). Variatie 2, waarbij ik de evolutie laat eindigen eind 2023 maakt dit resultaat nog veel duidelijker.

Betekent dit dat de koopkrachtevolutie tot eind maart 2024 niet relevant zou zijn? Natuurlijk niet. Integendeel zelfs. Het resultaat van de Gentse collega’s kan net gelezen worden als een alarmbel die afgaat: wat is er aan de hand de laatste maanden, dat het reëel beschikbaar inkomen zo fors achteruit gaat voor deze groepen. Het toont trouwens de kracht aan van dergelijke (bijna) real-time data – waar andere onderzoekers maar kunnen van dromen – om aspecten van inkomensverdeling op te volgen. Maar om dit te lezen als koopkrachtevolutie “onder Vivaldi” lijkt me toch wel gedurfd.

In rijen 3 tot 5 van de tabel verwijder ik me bewust van het referentiekader “Vivaldi”. Ik sluit niet uit dat nogal wat mensen voor de economische evolutie van de laatste jaren vaak impliciet verwijzen naar ‘sinds de start van Corona’. Daarom bereken ik ook de groeicijfers vanaf begin 2020, wat trouwens ook het startpunt is van de evolutie die getoond wordt in de figuur. Daardoor wordt de forse Corona-steunperiode onder de regering Wilmès mee in de koopkrachtevolutie opgenomen. Met eindpunt maart 2024 blijft de evolutie voor het laagste kwintiel net negatief (-0,4%), maar voor Q2 is die positief (3,5%). Als we de vier volledige jaren nemen: 2020 t.e.m. 2023 (variatie 4 in de tabel) dan verschijnt het beeld dat vaak het narratief bepaalde tot de Gentse studie verscheen: de koopkracht werd tijdens de twee crisissen van de laatste vier jaar goed beschermd. Het zijn echt de laatste twee of drie maanden die het verschil maken. En dat hier een verklaring moet voor gegeven worden is duidelijk.

Bemerk trouwens dat al deze variaties berekend zijn met enkel de gegevens van de figuur uit de studie. Dat betekent dat ook in mijn variaties rekening wordt gehouden met de correctere inschatting van de gezins-specifieke inflatie op basis van de werkelijke evolutie van de nominale inkomens en van de betaalde energiefacturen. In die zin blijft het interessant vast te stellen dat in variatie 4 het reëel inkomen het minst gestegen is voor het laagste kwintiel. Maar wel gestegen.

koopkrachtevolutie voor sociologische gezinnen in enquête EU-SILC

In variatie 5 voeg ik trouwens nog een andere periode toe: startend in januari 2020 en eindigend eind 2022. Natuurlijk is de relevantie hiervan voor de actuele debatten beperkt. Maar ik gebruik ze om de in de media gemaakte schampere opmerkingen over cijfers van andere instanties zoals NBB, Federaal Planbureau of andere onderzoekers in perspectief te plaatsen. Gegevens voor analyses doorheen de inkomensverdeling zijn beperkt. De hoofdbron daarvoor is nog steeds de enquête EU-SILC (Survey on Income and Living Conditions). Die geeft sinds 2004 een beeld van de inkomensverdeling in België. Maar die enquête met inkomens voor het jaar 2023 is nog niet beschikbaar. Net dat toont de superioriteit, of in elk geval de complementariteit, van de rijke bank-transactie-gegevens waarop de Gentse studie is gebaseerd.

De laatst beschikbare enquête is die van 2023 met inkomens voor het jaar 2022. Onderaan boven­staande tabel toon ik de koopkrachtevolutie op basis van de gegevens uit de enquêtes met inkomens van 2019 tot en met 2022. Ook deze cijfers tot eind 2022 ondersteunen het narratief over de koopkracht­bescherming. De SILC-gegevens toonden dat over de periode 2019-2022 de koopkracht van Belgische gezinnen beduidend is toegenomen. Die toename was het grootst voor de armste gezinnen en het kleinst voor de rijkste gezinnen. Voor de 20% armste gezinnen sluit het SILC-beeld tot eind 2022 goed aan bij wat de Gentse collega’s vinden in de banktransacties (7,6% in SILC t.o.v. 7,4% in de Gentse studie). Voor de 20% rijkste gezinnen geeft SILC een ander beeld. Maar we sluiten niet uit dat de andere indeling van gezinnen in arm en rijk – die veel beter kan gebeuren in SILC – hier een gedeeltelijke verklaring voor biedt.

We ontbinden de koopkrachtevolutie zoals we die aflezen uit SILC ook in de toename van de nominale inkomens en de prijs­stijgingen per kwintiel. Die bevestigen de sterke toename in het inkomen onderaan de inkomens­verdeling, en het feit dat de prijsstijgingen – gemeten met de officiële prijsopnames – zwaarder wogen voor de laagste inkomensgroepen. Ik geef de koopkrachtevolutie o.b.v. de laatste drie rijen van bovenstaande tabel weer in Figuur 2 hieronder.

besluit

Het gebruik van grootschalige en vooral fijnmazige informatie over banktransacties is een veel­belovende stap vooruit om veranderingen in de inkomensverdeling snel in kaart te brengen. In de Gentse studie werden ze gebruikt om een vroeger al vaak gemaakt punt van onaangepaste registratie van veranderingen in energieprijzen in de officiële prijsindex te staven. In tijden van volatiele prijs­veranderingen leidt dit tot suboptimale koopkrachtbescherming die zeker voor verbetering vatbaar is. Dat moet gebeuren door die prijsopname te verbeteren. De meest recente gegevens wijzen ook op een alarmerende omslag de laatste twee-drie maanden.

Uit deze studie leid ik niet af dat koopkrachtevolutie voor een groot deel van de bevolking al lange tijd een probleem zou zijn. En al zeker niet dat “de 20 procent armste Belgen zijn koopkracht stevig [zag ] krimpen sinds 2020” (Abbeloos in De Standaard van 18 mei 2024) of dat “zowat een derde van de bevolking” zijn “reële inkomen voelt verkleinen” (Karel Verhoeven in het editoriaal van De Standaard op 16 mei 2024). Vooral ook omdat de cijfers voor de kwintielen zelf ook gemiddelden (of medianen) zijn die binnen elk kwintiel een heel grote variatie verbergen. We hebben er vroeger al herhaaldelijk op gewezen dat de heterogeniteit in bestedingen binnen inkomensgroepen groter is dan de variatie over de inkomensgroepen heen. Dat maakt dat het moeilijk is om uitspraken te doen over koopkracht-“winnaars” of koopkracht-“verliezers” op basis van de mediaan of het gemiddelde per inkomensgroep.[1] Laat staan dat deze studie de vinger zou gelegd hebben op waarom extreme partijen het goed doen in de opiniepeilingen. Tenslotte leid ik er ook helemaal niet uit af dat het indexerings­mechanisme zelf een ongelijkheids­machine zou zijn. Maar dat is voor een andere tekst.


[1]       zie Capéau, B., Decoster, A., Vanderkelen, J. en Van Houtven, S. (2022), Een tweesnijdend zwaard: de wisselwerking tussen koopkrachtmaatregelen en indexering, Leuvense Economische Standpunten, 2022/198

Waarom doorrekening van verkiezingsprogramma’s net nu wel nodig is

een (licht ingekorte) versie hiervan verscheen als Opiniestuk in De Standaard van 19 december 2023 met als titel: “Meer informatie is altijd beter dan minder informatie”. Voor een pdf-versie, klik hier.

In zijn column van dinsdag 12 december (2023) in De Standaard laat collega Ive Marx ons delen in zijn twijfel of de doorrekening van verkiezingsprogramma’s wel de moeite loont. Die doorrekening is in België sinds 2014 wettelijk verplicht voor de federale verkiezingen. Ze gebeurt door het Federaal Planbureau (FPB), hét instituut dat geldt als referentiepunt voor alles wat in België met economische modellering te maken heeft, zoals het opstellen van de ramingen die gebruikt worden bij de begrotingsopmaak. De eerste doorrekening gebeurde in 2019. Ook voor de verkiezingen van juni 2024 komt er een doorrekening.

De kritiek van Marx is dubbel. Ten eerste is zijn twijfel eerder een wanhoopskreet. Immers, die doorrekening van verkiezingsprogramma’s heeft nergens zo een lange traditie als in Nederland, en ze gebeurt er heel kwaliteitsvol. Maar aangezien “zo’n Geert Wilders […] een kwart van de kiezers achter zich kan krijgen” vraagt Marx zich af of die doorrekeningen “ook maar enige impact [hebben] op de uitkomst van de verkiezingen in dit tijdperk van post-inhoud-politiek?”. Ten tweede stelt Marx de waarde van de gebruikte economische modellen in vraag omdat ze “schijnzekerheid” produceren. Ik ben het met beide argumenten oneens.

Ten eerste verwondert het me dat Marx verwacht dat mensen hun stemgedrag in grote mate zouden (moeten) laten bepalen door dergelijke becijferde programma’s. Dat is duidelijk niet het geval, en is misschien zelfs ook niet echt gewenst. Zelf heb ik om die reden de doorrekening die we in 2014 zelf als eersten hebben opgezet altijd afgeschermd van dergelijke technocratische visie op het maatschap­pelijk debat. Suggereren dat enkel economen of cijferaars zouden weten welk beleid er moet gevoerd worden staat haaks op wat een democratisch debat moet en kan zijn.

Maar, deze bescheidenheid en zelf-begrenzing mag ook niet leiden tot het omgekeerde euvel: de schouders ophalen als eender wat geponeerd wordt zonder de minste onderbouwde toets. Integendeel zelfs, gegeven de snelheid waarmee vandaag informatie – en dus ook foute informatie – gedeeld wordt en gegeven de mogelijke impact daarvan, wordt objectivering net belangrijker, niet minder belangrijk. Dat geldt zeker ook voor belangrijke elementen van partijprogramma’s. Net daarom schreef Eliot Higgins, de oprichter van Bellingcat  (het netwerk van burger-onderzoeksjournalistiek), in de Financial Times van 16 december een vurig pleidooi voor nóg meer factchecking onder de titel “Het moment van de waarheid” (link).

De gevolgen inschatten van door partijen voorgestelde maatregelen, zeker daar waar ze vergelijkbaar tussen de partijen, is daarom een glas dat half vol is, niet half leeg. Dergelijke informatie speelt wellicht inderdaad maar een beperkte rol in de motivatie van kiezers, maar meer informatie is nog altijd beter dan minder informatie.

Dat brengt me tot de tweede kritiek van Marx, namelijk dat de gebruikte modellen ‘onbetrouwbaar’ zijn, ‘schijnzekerheid’ creëren, ‘niet alles kunnen berekenen’ en dat het Federaal Planbureau ‘niet transparant is’. Zeker dat laatste is een flauwe steek onder water. De gebruikte modellen zijn uitvoerig gedocumenteerd in, inderdaad technische, documenten. Maar iedereen kan die raadplegen en lezen op de website van het FPB. En de OESO heeft dit voorjaar een grondige en uitgebreide evaluatie gepubliceerd van de modellen die door het FPB gebruikt worden. Ook dat document is publiek beschikbaar. En ja, verbetering is altijd mogelijk. Maar de oefening van het FPB in 2019 was al stukken grondiger dan onze verkenning in 2014. Dus waarom zou de oefening van 2024 niet nog beter zijn?

Ik mag hopen dat de sneer dat modellen ‘gefolterd’ worden tot ze de uitkomst geven die je wil krijgen, niet gebaseerd is op hoe mijn collega modellen gebruikt, maar eerder de uiting is van het wijdverspreid misverstand dat, omdat een ‘model’ veronderstellingen maakt, de uitkomsten bepaald worden door die gemaakte veronderstellingen. Zelf vond ik net daarom dat onze doorrekening in 2014 ook een didactische component had. Ze laat net toe aan mensen uit te leggen dat elk model een beperkte weergave is en moét zijn van de onderliggende werkelijkheid. De beperking is van dezelfde aard als deze die je ervaart als je in- of uitzoomt bij Google maps. Als je inzoomt krijgt je meer detail van één wijk of straat, maar verlies je zicht op het geheel. Wil je zicht op het geheel, dan verlies je detail. Natuurlijk wordt de uitkomst mee bepaald door welk model je kiest. Maar daar is niets fout mee, zolang je maar weet waarom je bepaalde veronderstellingen maakt.

In die zin kan ik ook Marx’ redenering niet volgen dat we de doorrekening moeten afvoeren omdat modellen sommige, en vaak belangrijke, maatregelen, niet kunnen doorrekenen. Marx vermeldt voorstellen betreffende migratie of veiligheid. Ook dat is waar, al denk ik wel dat collega’s zoals F. Docquier uit UC Louvain, , waardevolle en internationaal gewaardeerde bijdragen geleverd hebben die de welvaartseffecten van migratie in kaart brengen. Maar het klopt dat maatregelen wat betreft veiligheid, maar bijvoorbeeld ook een boedelscheiding van België, echt wel moeilijk in te schatten zijn. Wel, dat is dan het half lege glas. Meer niet. De andere helft blijft vol.

Ik kan erin komen dat sommigen moedeloos worden bij verkiezingsuitslagen zoals in Nederland, en – vooral – hun hart vasthouden bij wat ons zou kunnen te wachten staan bij de Amerikaanse verkiezingen volgend jaar. Maar dat lijkt me nu net geen goede reden om objectivering, en redelijke argumentatie af te voeren als noodzakelijke ingrediënt van het maatschappelijk debat. Wel integendeel. En is het niet net dat wat academici kunnen en moeten bijdragen om onze liberale democratie te stutten en te versterken: de volgehouden inzet om net die redelijkheid te blijven voeden. Doorrekening van partijprogramma’s en hulp bieden bij de interpretaties van de resultaten daarvan is daar één belangrijk onderdeel van.

Want anders: – om het vermelde FT-artikel van Higgins te citeren -: “the future looks very bleak. Faith in traditional institutions — whether media, academia or governance — would further wane. Over time, scepticism morphs into cynicism, and every source, regardless of its credibility, is viewed with suspicion. Disinformation, by its nature, is divisive. Democracies, in particular, rely on an informed electorate to function optimally. A populace continuously exposed to disinformation is susceptible to manipulation. Political campaigns could then pivot from policy and vision to propaganda and sensationalism. The very essence of democratic processes — free and fair elections — could be jeopardized”.

Slechte raad voor de Brusselse begroting

In mijn vorige blogpost lijstte ik enkele “non-starters” op die het publiek debat over gezonde overheidsfinanciën weinig of niet vooruit helpen. Maar bij het lezen van de column ‘Bijgedachte’ van Bram Van Renterghem in het Brusselse weekblad Bruzz van 18 oktober 2023 sloeg ik me voor het hoofd. De belangrijkste onzinnige, want heel populaire, argumentatie in verband met overheidsfinanciën had ik over het hoofd gezien: de misvatting dat de overheid zich zou moeten gedragen als een ‘goede huisvader’.

De Bruzz-journalist hangt zijn bedenkingen over de Brusselse begroting op aan het VRT-programma ‘Geld Gezocht’ van Kamal Kharmach en Kristel Verbeke. In dat programma bezoeken Kamal en Kristel gezinnen die financiëel in de knoei geraakt zijn. Met tips en goede raad proberen ze de belabberde financiële situatie recht te trekken. Ik heb het programma ‘Geld gezocht’ niet gezien. Ik spreek me dus hoegenaamd niet uit over de kwaliteit van de adviezen van Kamal en Kristel.

Waar ik me wel over uitspreek is dat de uitnodiging die in de titel van het Bruzz-artikel aan Kamal en Kristel gericht wordt: “kom ook eens naar Brussel”, nog maar eens de indruk wekt dat de overheid vergelijkbaar is met een gezin. Maar dat is een overheid helemaal niet. En dus is die ook helemaal niet gebaat met adviezen van Kamal en Kristel die voor een gezin misschien wel nuttig zijn.

De reden waarom de vergelijking niet opgaat is de volgende. Als een gezin de tering naar de nering zet, dan beïnvloedt dit de economische omgeving waarin het gezin dat doet, niet. De economie zal niet vertragen, en de werkloosheid zal niet vergroten als één gezin bespaart. Maar dat is niet de wereld waarin een overheid beslissingen neemt.

Als de Brusselse regering heel drastisch bespaart, dan kan dat een niet verwaarloosbare invloed hebben op de economische activiteit in Brussel (en elders). Daarmee beïnvloedt die beslissing ook het inkomen van de Brusselse gezinnen en de winst van Brusselse ondernemingen. En via de belastingen die op dat inkomen betaald worden komt een sanering van de overheidsbegroting op die manier ook (deels) als een boemerang terug.

Zeg ik daarmee dat een overheid zich dan zomaar alles kan permitteren wat begroting betreft? Natuurlijk niet en absoluut niet. Maar het is en blijft al te simplistisch de lezer voor te spiegelen dat er een snel en voor de hand liggend kant en klaar recept is om de begrotingssituatie aan te pakken, ‘als de politici maar eens zouden willen’… De uitdagingen zijn al groot genoeg om het debat niet nóg moeilijker te maken door het te stoelen op foute argumenten.

Bovendien wordt in het betreffende artikel de slechte raad dan ook nog eens bezwaard met een uitschuiver betreffende Metro3. Het is onzinnig de kostprijs voor een metrolijn af te zetten tegen een begrotingsopmaak in één jaar. Als Metro3 er al ooit komt, dan zal die baten genereren voor de volgende 50 jaar en verder. Alleen als je de kosten over diezelfde lange periode uitspreidt kan je een begin maken van een onderbouwde analyse én beslissing over het al dan niet opportuun zijn van de aanleg van Metro3.

Een begroting opstellen is moeilijk. Erover berichten nog moeilijker

De verschillende regeringen van dit land staan de komende weken voor een moeilijke opdracht:  een begroting opstellen voor 2024. Maar uitspraken doen over hoe het nu gesteld is met onze begroting, is op zijn minst even moeilijk. Ik denk zelfs: moeilijker.

Ofwel grijp je elke kans om een gitzwart beeld te schetsen, en daarbij vooral ook te suggereren dat onze politici onverantwoord bezig zijn. Dat is wat deze week weer eens gebeurde n.a.v. de bijgestelde prognoses voor economische groei voor 2024 door het Federaal Planbureau. (De Standaard 08/09/23: “Belgische begroting duikt 30 miljard in het rood, ver onder Europese lat“‘; De Tijd  09/09/23:  “schuldig begrotingsverzuim ” en “onze cijfers komen er als de slechtste uit, boven op onze historisch hoge schuld“).

Ofwel word je weggezet als iemand die de problemen onder de mat veegt. Dat gebeurt als je er op wijst dat de échte uitdagingen niet tot uiting komen in dergelijke volatiele cijfers, dat een toename van het geraamde tekort voor 2024 weinig tot niets verandert aan de ‘houdbaarheid’ van onze schuld, e.d.m.

Ik geef hier zes redenen waarom het moeilijk is om in het publieke debat genuanceerd en afstandelijk over de houdbaarheid van de Belgische openbare Financiën te spreken.

  1. Het gebruik van woorden als ‘beste of slechtste leerling van de klas’, waarbij er dan geordend wordt op tekort (of schuld) van laag naar hoog, verraden dat veel commentaren impliciet blijven aannemen: hoe lager tekort en schuld hoe beter. Dat is economisch niet zinvol.
  2. Bij uitbreiding brengen ook vergelijkingen met het ‘Europees gemiddelde’ geen echte inhoudelijke argumenten aan.
  3. Het publiek debat (of journalisten) verkiest cijfers in miljarden i.p.v. in relatie tot de omvang van de economie. Een goed voorbeeld vormen de intrestlasten. Het is veel spectaculairder van te kunnen melden dat de betaalde intresten toenemen van 8 naar 10 miljard, dan dat ze toenemen van 1,5% naar 1,8% van het bbp. Natuurlijk betekent dat niet dat de betaalde intresten niet toenemen. Wel dat je ze moet bekijken in relatie tot de omvang van de economie, en die is ook toegenomen.
  4. De prognoses over die omvang van de economie (het bbp), en ook over uitgaven en inkomsten, zijn onzeker en – onvermijdelijk – voortdurend onderhevig aan aanpassingen. Zie de recente forse aanpassing in Groot-Brittannië door één van de meest gerenommeerde statistische instituten (het ONS, Office for National Statistics). Dat is op zich niet problematisch. Wel als je er narratieven op baseert met politieke impact. Dat is wat vaak gebeurt. De berichten in Vlaamse kranten vorige week waren gebaseerd op een herziening door het Federaal Planbureau van de verwachte groei in België volgend jaar van 1,6% naar 1,3%. Dat doet, louter rekenkundig het tekort – in die prognoses – oplopen van 28,6 naar 29,9 miljard. En bemerk dat op basis van hetzelfde groeicijfer van de juni-prognose, het Monitoringcomité meer dan 4 miljard lager uitkwam (op 24,4 miljard).
  5. Houdbaarheid‘ van een schuldpositie betekent enkel dat de schuld niet steeds verder zal blijven stijgen in % van het bbp.  Op dit moment is dat bij ons niet het geval. Dat de schuldgraad volgend jaar toeneemt, of zelfs de volgende vijf jaar toeneemt is geen indicatie dat de schuld ‘onhoudbaar is’. Of de schuld onhoudbaar wordt hangt af van drie variabelen die onderling ook nog eens samenhangen: de intrestvoet, de groei van de economie, en de toekomstige inkomsten en uitgaven.
  6. Het heeft weinig zin naar het ‘tekort’ te staren, als je niet ingaat op de inhoudelijke discussie welke uitgaven moeten of kunnen worden geschrapt (of niet verder mogen verhoogd; of net wel moeten verhoogd worden), en welke inkomstenbronnen je daarvoor wil en kan gebruiken. Loutere rekenoefeningen zijn geen weergave van wat een welvaartsanalyse moet zijn van inkomsten en uitgaven. Ook het omgekeerde geldt. Zelfs als de schuld houdbaar is zullen we nog van mening verschillen of we wel zoveel willen uitgeven aan pensioenen en gezondheidszorgen, dan wel of we uitgaven moeten verschuiven naar investeringen in de klimaattransitie of naar uitgaven die onze liberale democratie vrijwaren, en hoe we dat best financieren.

Zeker 1) tot 4) zijn voor mij ‘non-starters’ in het publieke debat. Voor 5) geldt dat het te technisch is en dus weinig bruikbaar in publiek debat. Maar net in een maatschappelijke sfeer waarin sommigen verkiezen ‘expertise’ verdacht te maken en die ondergeschikt te maken aan ‘buikgevoel’, moeten we er blijven op wijzen dat er geen reden is tot paniek.

Laat niemand beweren dat ik hier zou schrijven dat er geen werk aan de winkel is wat de Belgische publieke financiën betreft. Dat is er zeker. Alleen moet dat debat met andere argumenten gevoerd worden – reden (6) dus – dan met cijferfetisjisme op korte termijn.

We zitten allemaal in dezelfde storm, maar niet in hetzelfde schuitje

De toename van de gas- en elektriciteitsprijzen enerzijds, en de maatregelen die deze prijsschok proberen te compenseren anderzijds, hebben beide een erg grote weerslag op de koopkracht van gezinnen. Op 14 maart hebben we een Leuvens Economisch Standpunt gepubliceerd waarin we de resultaten samenvatten van onze studie om de koopkrachteffecten van zowel de prijsschok als de compenserende maatregelen in kaart te brengen doorheen de inkomensverdeling. Het Leuvens Economisch Standpunt is een verkorte weergave van een meer gedetailleerde rapportering van de studie, die hier te vinden is. De Franse versie van het Leuvens economsch standpunt vind je hier.

De klemtoon van ons onderzoek lag van bij de aanvang op de vergelijking van verschillende instrumenten waarmee de overheid het negatieve effect op de koopkracht probeert te milderen. Temeer omdat wij, net als collega Gert Peersman die daar in zijn column in De Standaard ook al snel op wees, vonden dat de BTW-verlaging op gas en elektriciteit met wel heel veel aandacht in het publieke debat ging lopen, als we ook over een automatische indexering beschikken, én over een sociaal tarief.

Voor details verwijs ik naar de studie zelf of het Leuvense Economisch Standpunt. Maar ik vat hier de twee belangrijkste inzichten van de studie samen in twee grafieken.

De eerste grafiek toont in welke mate verschillende maatregelen de negatieve schok op de koopkracht kunnen milderen. De grafiek bestaat uit twee panelen: links in €’s per maand; rechts in % van het beschikbaar inkomen. Van links naar rechts ordenen we de gezinnen van arm naar rijk, door het effect voor te stellen per ‘deciel’ (d.w.z. 10% van de bevolking).

Ontbinding koopkrachteffect van energieprijsschok en compenserende maatregelen

De blauwe balk toont de afname in koopkracht door de toename in de energieprijzen (gas en elektriciteit). De oranje balk illustreert de toename in koopkracht door het indexatiemechanisme, de groene balk het effect van de uitbreiding van het sociaal tarief, en de rode balkjes het effect van de BTW-verlaging voor electriciteit. Het netto-effect wordt weergegeven door de witte bolletjes. Uit deze grafiek besluiten we dat de (automatische) indexering en de uitbreiding van het sociaal tarief veel belangrijker zijn dan de verlaging van de BTW op elektriciteit.

De tweede grafiek illustreert hoe we uit de eerste grafiek niet noodzakelijk het besluit mogen trekken dat gezinnen in de onderste twee decielen zouden overgecompenseerd worden, en dat in het midden van de inkomensverdeling alle gezinnen netto zouden verliezen. We mogen dat niet besluiten omdat we in de eerste grafiek enkel het gemiddelde effect weergeven per deciel. We doen de berekeningen wel voor duizenden gezinnen, maar om het behapbaar voor te stellen tonen we hierboven enkel het gemiddelde per deciel. De tweede grafiek illustreert hoe beperkend deze voorstelling is door de spreiding van het effect in elk deciel weer te geven.

Spreiding van het netto koopkracht effect binnen elk deciel

De curves zijn gelabeld met een “p-waarde”, wat staat voor percentiel (of 1% van de gezinnen binnen dat deciel). De curve p10 bijvoorbeeld geeft weer hoe groot het minimale koopkrachteffect is voor de 10% gezinnen met de grootste afname (of de kleinste toename) in koopkracht. Aangezien die curve p10, behalve voor het laagste deciel, overal onder de horizontale as ligt, lezen we dus af dat voor 10% van de gezinnen in alle decielen vanaf het tweede, er een netto-verlies aan koopkracht is. Dat geldt dus ook voor de decielen 2 en 10 die in de eerste figuur gemiddeld een netto-koopkracht winst boekten. De p25 ligt voor alle decielen 3 tot 10 eveneens onder de as.

Het beeld dat uit grafiek 1 naar voor kwam wordt bevestigd wat het patroon doorheen de inkomensverdeling betreft, maar wordt hier aangevuld met de bedenking dat er binnen elke inkomensgroep nog héél veel variatie is.

Belasten naar draagkracht: niet ‘verwaterd’

Voor een uitgebreidere versie van deze tekst: klik hier. Met dank aan Toon Vanheukelom en Stijn Van Houtven voor opmerkingen bij een eerste versie van de tekst, en hulp bij de data en de grafieken.

De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen. Dat ‘draagkrachtprincipe’ is één van de belangrijke principes achter onze inkomstenbelastingen. Maar volgens sommige critici is het sterk uitgehold. Zo schrijft collega Michel Maus in SAMPOL dat vanaf een inkomen van 41.360 euro (d.i. de grens van het 50%-tarief)

de fiscale druk […] niet meer stijgt en dus de fiscale herverdeling quasi niet meer speelt. In de wetenschap dat het gemiddeld bruto-jaarinkomen in België 43.524 euro bedraagt, impliceert dit dat ook reeds doorsnee inkomens aan het hoogste tarief belast worden en het draagkrachtbeginsel sterk moet worden gerelativeerd.”

Michel Maus in “Een fiscale hervorming vereist fiscale axioma’s” Samenleving & Politiek, 28(6). Dezelfde passage duikt ook op in een artikel van De Tijd van 12 juni 2021.

Ik ben het daar niet mee eens. De personenbelasting werkt wél nog herverdelend voorbij dat inkomen. Op onderstaande figuur toon ik voor het aanslagjaar 2021 de marginale tarieven (de blauwe getrapte lijn, af te lezen op de rechter-as). Die gaan inderdaad snel van 25% naar 40%, dan 45%, om uit te komen bij 50% als hoogste tarief. Maar die verschillende tarieven worden toegepast op stukken van het inkomen in de schijven. Daardoor komt het gemiddeld tarief lager uit dan het marginaal tarief. De rode lijn toont het resulterend gemiddeld tarief voor inkomens van 0 tot 150.000€ netto belastbaar inkomen (het betreft een alleenstaande zonder kinderen met enkel maar arbeidsinkomen).

Noot: Marginaal (blauw) en gemiddeld (rood) tarief worden hier weergegeven voor het geval van een alleenstaande zonder kinderen, waarbij het inkomen volledig uit arbeidsinkomen bestaat en onderworpen wordt aan de tarieven van aanslagjaar 2021. Het histogram geeft de verdeling weer van de bevolking over klassen van netto belastbaar inkomen per 10.000 €. Het is gebaseerd op een toevallige steekproef van 100.000 fiscale aangiften voor aanslagjaar 2018 (inkomen van 2017) uit de databank IPCAL

Het valt moeilijk te ontkennen dat, zelfs als het marginaal tarief niet meer stijgt (het blijft 50%), het gemiddeld tarief wel degelijk verder stijgt. Een alleenstaande met een netto belastbaar inkomen van 42.000 € betaalt 32% van haar belastbaar inkomen aan personenbelasting. Iemand met een inkomen dat drie keer zo hoog is betaalt gemiddeld 44%. Dat is een groot verschil. En het gemiddeld tarief blijft toenemen met het inkomen omdat het gemiddeld tarief convergeert naar het toptarief van 50%.

Verwijzen naar ‘draagkracht’ betekent dat men naar gemiddelde tarieven, en niet naar marginale tarieven moet kijken. Het stijgend patroon van het gemiddeld tarief wordt mee bepaald door de stijgende marginale tarieven. Maar de belastingvrije som is minstens even belangrijk.

Een tweede misvatting is dat de doorsnee werknemer belast wordt aan het 50% tarief. Dat maak ik in de grafiek duidelijk door het histogram (de grijze balkjes, af te lezen op de linkeras). Per klasse van 10.000 € netto belastbaar inkomen toont de hoogte van het balkje welk deel van de belastingplichtigen zich in die klasse bevinden. Alle inkomens boven de 150.000 € netto belastbaar per jaar voegen we samen in de hoogste klasse.

Van de bevolking van belastingplichtigen heeft 18,3% een netto belastbaar inkomen dat 10.000 € niet overschrijdt. En één derde van de belastingplichtigen zit in de groep tussen 10.000 en 20.000 € netto belastbaar. Iets meer dan de helft van alle belastingplichtigen zit met haar of zijn netto belastbaar inkomen dus onder de 20.000 € per jaar.

De misvatting dat bijna iedereen aan 50% belast wordt, wordt ongetwijfeld bestendigd door het foutief gebruik van loonstatistieken in plaats van statistieken over netto belastbare inkomens. De RSZ-bijdragen en beroepskosten maken dat brutolonen veel hoger zijn dan de netto belastbare inkomens. het is het netto belastbare inkomen dat bepaalt aan welk marginaal tarief iemand belast wordt.

Het kan zijn:

  • dat men vindt dat marginale tarieven te snel stijgen onderaan, m.a.w. dat mensen te snel van de 25%-schaal in de 40%-schaal terecht komen;
  • dat men vindt dat de huidige personenbelasting te weinig herverdeelt, en dat de gemiddelde tarieven meer zouden moeten stijgen met het inkomen;
  • dat men hoge inkomens vindt die gemiddeld weinig personen­belasting betalen.

Maar het publiek debat over een grondige belastinghervorming is gebaat bij heldere begrippen en onderbouwde empirische informatie. Marginaal en gemiddeld tarief onderscheiden is er één van. Inzien dat de belastingvrije som een even grote determinant is van een gemiddeld tarief dat toeneemt met het inkomen, als de stijgende marginale tarieven, een tweede. En empirische kennis van de relevante inkomensverdeling is een derde ingrediënt.

Waarom de toename van de overheidsschuld door Corona ons niet terug naar de jaren ’80 katapulteert

Op 14 december 2020 publiceerde de Nationale Bank haar prognoses voor de Belgische economie. Ook al waren die wat minder pessimistisch dan oorspronkelijk gevreesd, het feit dat de overheidsschuld toeneemt van 98% van het bbp in 2019 tot 116% in 2020 (en daarna verder tot 120% van het bbp) is voor veel commentatoren reden tot grote bezorgdheid. In zijn editoriaal van 15 december in De Standaard verwoordt Bart Sturtewagen het zo:

De staatsschuld gaat volgens de Bank naar 120 procent van het bbp. In historisch perspectief betekent dat dat alle inspanningen van de jongste dertig jaar door twee tegen­slagen zijn tenietgedaan, de bankencrisis en de corona­crisis

De tekst hieronder is een korte weergave van volgende video, waarin ik twee grafieken bespreek:

In twee figuren (ook hieronder weergegeven) toon ik aan dat dit een te pessimistisch beeld is. De focus op de schuldgraad is onterecht. Er zijn andere redenen om bezig te zijn met uitdagingen wat betreft de overheidsfinanciën, maar een richtpercentage wat betreft de overheidsschuld is daar niet echt bij.

De eerste figuur hieronder illustreert waarop uitspraken zoals die van Sturtewagen gebaseerd zijn. De figuur schetst het verloop van het tekort (in % van het bbp, en gemeten op de vertikale as) en de overheidsschuld (eveneens in % van het bbp, gemeten op de horizontale as) sinds 1970.

verloop van schuldgraad en deficit in % van het bbp tussen 1970 en 2025

Links heb ik een legende toegevoegd met de belangrijkste etappes van dit traject van een halve eeuw “schuld en deficits”. En inderdaad: het punt van 2020 met een schuldratio van bijna 117% en een tekort van meer dan 10% ligt verrassend dicht bij 1985 toen we een schuld van 116% en een tekort van 10,3% optekenden.

Maar in de grafiek hieronder voeg ik daar de rentelasten in % van het bbp aan toe. Ik zet die uit op de horizontale as. En ze vormen, samen met het deficit een tweede oker-kleurig traject.

verloop van schuldgraad, deficit en rentelasten in % van het bbp tussen 1970 en 2025

Daar waar we tot 1993 een tamelijk gelijkaardig verloop zien voor het tweespan deficit+intrestlasten, als voor deficit+schuld lopen de parcours vanaf halfweg de jaren negentig zeer sterk uit elkaar. Zo sterk zelfs dat de ongeziene toename van het tekort in 2020 – nog steeds voorgesteld door de rode pijl – zich afspeelt in een totaal andere zone van de grafiek.

Heel veel economen hebben er al herhaaldelijk op gewezen dat deze uitzonderlijk lage intrestlasten het denkkader dat vele commentatoren nog steeds hanteren om over overheidsschuld te berichten – en dat ze inderdaad overnemen uit de jaren ’80 – onbruikbaar maakt.

Een krimp of een dreun? bbp per hoofd 1846 – 2020

Deze week maakte de Europese Commissie haar economische prognoses bekend voor 2020 en 2021. Voor België voorziet de Commissie een krimp van de economische activiteit van 7,2% (tegenover een groei van 1,4% in 2019), gevolgd door een herstel van 6,7% in 2021. Die krimp is iets minder groot dan het gemiddelde voor de Eurozone, die 7,7% zou bedragen. Op 8 april hadden ons eigen Federaal Planbureau en de Nationale Bank ook een eerste voorlopige raming gegeven: het Belgische bbp zou in 2020 krimpen met 8%, gevolgd door een herstel van +8,6% in 2021. En KBC geeft als basisprognose: -9,5% in 2020 en een fors herstel van +12,3% in 2021.

De commentaren bij dergelijke cijfers zijn eensluitend: dit zijn bloedrode cijfers en door de meesten van ons nooit gezien. Voor Kenneth Rogoff was de financiële crisis van 2008-2009 zelfs maar een kleine opmaat voor de economische catastrofe die we op dit moment meemaken: “The short-term collapse in global output now underway already seems likely to rival or exceed that of any recession in the last 150 years”. Vergelijkingen met de oorlogsjaren duiken steeds vaker op.

In deze blogpost bekijken we of dat ook klopt voor België. We gebruiken daarvoor historische reeksen van het bbp. Ons bbp wordt berekend sinds 1953, maar economische historici zoals collega en KU Leuven emeritus Herman Van der Wee, en op internationaal vlak Angus Maddison reconstrueerden het bbp tot ver in de tijd. Ik gebruik hier een reeks tot 1846 uit Maddison.

Om vergelijkingen te maken over dergelijke lange perioden gebruiken we best het bbp per hoofd van de bevolking, want de bevolking is natuurlijk ook heel erg gegroeid sinds 1846. Dat maakt wel wat verschil. De reeds vermelde krimp in het Belgische bbp van 7,2% wordt een krimp van 7,6% voor het bbp per capita. We drukken alles uit in prijzen van 2015. De waarden van het bbp zijn dus te vergelijken in termen van koopkracht.

Onderstaande grafiek toont de groeivoeten van dit bbp per capita (in prijzen van 2015) sinds 1847. Ik heb daarin de belangrijke recessies gemarkeerd in het rood.

Rogoff heeft gelijk: een recessie van deze omvang kunnen we niet vergelijken met de nochtans zware recessie van 2009 (als gevolg van de financiële crisis van 2008) toen de krimp 2,8% bedroeg. Ook de recessies die nog deel uitmaken van het collectieve geheugen, zoals 1993, 1981 en zelfs deze van 1975 die volgde op de olieschok van 1973-74, lijken rimpelingen in vergelijking met wat we nu meemaken. We moeten terug naar 1942 om een grotere reductie van het bbp per capita te vinden. Toen kromp het bbp per hoofd met 8,3%.

In onderstaande tabel geef ik links de tien slechtste jaren weer wat betreft de groei van het bbp per capita, en rechts de top tien van de groei in bbp. Met de prognose van -7,6% komt 2020 uit als 5de slechtste jaar sinds 1846 (175 jaar dus…). De vier andere jaren met nog veel zwaardere klappen zijn allemaal oorlogsjaren. De keerzijde van deze dreun vinden we rechts. Als het klopt dat we mogen hopen op een – weze het onvolledig – herstel in 2021 van 6,2%, dan situeert ook dit jaar zich in de top tien van de vergelijking. Maar nu wel van de ‘beste’ jaren. Het jaar 2021 staat met 6,2% op plaats zes, en drie van de top vijf landen zijn jaren van heropbouw na de eerste wereldoorlog. Bemerk dat ook drie jaren vlak voor de eerste oliecrisis (nl. 1969, 1970 en 1973) in deze top tien staan.

Groeicijfers (in % dus) verwijzen altijd naar een vertrekbasis. In 2020 produceren we 7,6% minder inkomen dan het jaar ervoor. Maar wat betekent dat in niveau’s zelf van het bbp per hoofd? Dat toon ik in de tweede grafiek. Die toont nog steeds een bbp in referentieprijzen van 2015 (en dus vergelijkbaar in koopkracht). Ook deze grafiek is sprekend.

In 2019 bedroeg het bbp per hoofd 38625€ per jaar. De CORONA-klap zorgt ervoor dat dit in 2020 nog slechts 35680€ bedraagt, of maar liefst 2945€ per hoofd minder. Dat is de uitdrukking van de krimp van 7,6%: per hoofd van de bevolking hebben zullen we dit jaar bijna 3000€ per jaar minder produceren. In feite is dit nog een onderschatting van het verlies. De stippellijn bovenaan rechts toont hoe het bbp per capita zou geëvolueerd zijn tot 2025 moest de gemiddelde groei van de periode 2010-2018 (die 0,74% bedroeg) doorgegaan zijn. In dat geval zou het bbp per hoofd in 2020 gestegen zijn tot 38909€. En de dreun in 2020 is dan een verlies van 3229€ per jaar en per hoofd. Mt de huidige – volgens sommigen te optimistische prognoses – vallen we in één jaar tijd terug tot iets boven het niveau van tien jaar geleden.

Die forse terugval van het bbp per capita in 2020 steekt opnieuw schril af tegenover de ‘rimpelingen’ van de recessies van 1993, 1981 en 1975. Dat zijn korte onderbrekingen van de spectaculaire opgaande curve sinds de tweede wereldoorlog.

In die zin moeten we voor vergelijkbare inzinkingen opnieuw terug naar de eerste helft van de twintigste eeuw. Ook daar zijn de twee diepe kuilen zichtbaar van de twee wereldoorlogen. Maar, en al even opmerkelijk is het nagenoege horizontale verloop van het bbp per capita tijdens het interbellum. Het zorgde ervoor dat mijn grootvader, die 22 was in 1913, de loopgraven aan de IJzer introk met een welvaartsniveau van 6400€ per jaar (dus ongeveer 17% van wat zijn kleinzoon in 2019 genoot). Hij verliet de looppgraven met een welvaartsniveau dat in 1918 maar liefst één derde lager lag (4339€). Maar, nog veel opmerkelijker, toen hij zijn actieve loopbaan had afgesloten en – weliswaar vervroegd, wegens dienst aan de IJzer – op pensioen was in 1943, was het welvaartsniveau na zijn actieve loopbaan, nog steeds lager dan toen hij als jeugdige soldaat de loopgraven introk (nl. 5925€ of iets meer dan 15% van wat zijn kleinzoon in 2019 genoot). Hij kende dus een periode van maar liefst dertig jaar waarin de gemiddelde welvaart, t.g.v. twee wereldoologen en de depressie van het interbellum, met niet één cent was toegenomen.

Deze twee grafieken tonen twee zaken aan: 1) de inzinking die we nu mee maken is inderdaad ongezien voor deze generatie: oliecrisis en financiële crisis verbleken erbij; 2) dat gebeurt weliswaar op een, vanuit historisch perspectief, hoog welvaartsniveau. Maar dat maakt het absolute welvaartsverlies natuurlijk des te groter.