De toename van de gas- en elektriciteitsprijzen enerzijds, en de maatregelen die deze prijsschok proberen te compenseren anderzijds, hebben beide een erg grote weerslag op de koopkracht van gezinnen. Op 14 maart hebben we een Leuvens Economisch Standpunt gepubliceerd waarin we de resultaten samenvatten van onze studie om de koopkrachteffecten van zowel de prijsschok als de compenserende maatregelen in kaart te brengen doorheen de inkomensverdeling. Het Leuvens Economisch Standpunt is een verkorte weergave van een meer gedetailleerde rapportering van de studie, die hier te vinden is. De Franse versie van het Leuvens economsch standpunt vind je hier.
De klemtoon van ons onderzoek lag van bij de aanvang op de vergelijking van verschillende instrumenten waarmee de overheid het negatieve effect op de koopkracht probeert te milderen. Temeer omdat wij, net als collega Gert Peersman die daar in zijn column in De Standaard ook al snel op wees, vonden dat de BTW-verlaging op gas en elektriciteit met wel heel veel aandacht in het publieke debat ging lopen, als we ook over een automatische indexering beschikken, én over een sociaal tarief.
Voor details verwijs ik naar de studie zelf of het Leuvense Economisch Standpunt. Maar ik vat hier de twee belangrijkste inzichten van de studie samen in twee grafieken.
De eerste grafiek toont in welke mate verschillende maatregelen de negatieve schok op de koopkracht kunnen milderen. De grafiek bestaat uit twee panelen: links in €’s per maand; rechts in % van het beschikbaar inkomen. Van links naar rechts ordenen we de gezinnen van arm naar rijk, door het effect voor te stellen per ‘deciel’ (d.w.z. 10% van de bevolking).
De blauwe balk toont de afname in koopkracht door de toename in de energieprijzen (gas en elektriciteit). De oranje balk illustreert de toename in koopkracht door het indexatiemechanisme, de groene balk het effect van de uitbreiding van het sociaal tarief, en de rode balkjes het effect van de BTW-verlaging voor electriciteit. Het netto-effect wordt weergegeven door de witte bolletjes. Uit deze grafiek besluiten we dat de (automatische) indexering en de uitbreiding van het sociaal tarief veel belangrijker zijn dan de verlaging van de BTW op elektriciteit.
De tweede grafiek illustreert hoe we uit de eerste grafiek niet noodzakelijk het besluit mogen trekken dat gezinnen in de onderste twee decielen zouden overgecompenseerd worden, en dat in het midden van de inkomensverdeling alle gezinnen netto zouden verliezen. We mogen dat niet besluiten omdat we in de eerste grafiek enkel het gemiddelde effect weergeven per deciel. We doen de berekeningen wel voor duizenden gezinnen, maar om het behapbaar voor te stellen tonen we hierboven enkel het gemiddelde per deciel. De tweede grafiek illustreert hoe beperkend deze voorstelling is door de spreiding van het effect in elk deciel weer te geven.
De curves zijn gelabeld met een “p-waarde”, wat staat voor percentiel (of 1% van de gezinnen binnen dat deciel). De curve p10 bijvoorbeeld geeft weer hoe groot het minimale koopkrachteffect is voor de 10% gezinnen met de grootste afname (of de kleinste toename) in koopkracht. Aangezien die curve p10, behalve voor het laagste deciel, overal onder de horizontale as ligt, lezen we dus af dat voor 10% van de gezinnen in alle decielen vanaf het tweede, er een netto-verlies aan koopkracht is. Dat geldt dus ook voor de decielen 2 en 10 die in de eerste figuur gemiddeld een netto-koopkracht winst boekten. De p25 ligt voor alle decielen 3 tot 10 eveneens onder de as.
Het beeld dat uit grafiek 1 naar voor kwam wordt bevestigd wat het patroon doorheen de inkomensverdeling betreft, maar wordt hier aangevuld met de bedenking dat er binnen elke inkomensgroep nog héél veel variatie is.