De verleiding om een antwoord te geven op de vraag wie verantwoordelijk is voor de politieke impasse is groot. Zo is er voor Bart Brinckman (In ‘Veilig aan het handje’ in DS van 13 mei) geen twijfel: ze wordt veroorzaakt door de onwil van de Franstaligen om ‘op eigen benen te staan’. Ik ga ervan uit dat de wel héél eenzijdige analyse – die stilaan het statuut van pensée unique verkrijgt aan Vlaamse zijde – te wijten is aan een opwelling van moedeloosheid die de journalist deelt met de grote meerderheid van de Belgische bevolking. Alle begrip daarvoor, al was het maar uit herkenning. Maar geen enkele lezer verwerft inzicht in de huidige politieke impasse door feiten te verwarren met politieke stellingnames, of cruciale elementen uit het verhaal weg te laten. Ik wijs op vier opvallende lacunes in het artikel.
Ten eerste wordt er kritiekloos van uitgegaan dat de roep om (nog) meer ‘fiscale autonomie’ (d.w.z. dat een overheid meer van haar inkomsten uit eigen belastingen moet halen) vanzelfsprekend is. Dat is het niet. Het Belgisch federalisme verschilt cruciaal van andere federale landen zoals Duitsland, Canada of de Verenigde Staten, omdat er bij ons Gewesten én Gemeenschappen zijn. Enkel Gewesten kunnen belastingen heffen. Gemeenschappen hebben geen fiscale bevoegdheid omdat belastingen in dat geval zouden kunnen verschillen voor inwoners van het Brussels Gewest naargelang ze tot de Vlaamse of de Franstalige Gemeenschap (willen) behoren. In principe is dat niet onmogelijk, maar dan moet elke inwoner van het Brussels Gewest zich wel bekennen tot één van de twee Gemeenschappen. Net daarom is de afwezigheid van fiscale autonomie voor de Gemeenschappen een duidelijke politieke keuze. Ze wordt niet toevallig betwist door die partijen voor wie de weigering van menig Brusselaar om exclusief tot één van de twee gemeenschappen te behoren, een doorn in het oog is. Nagenoeg nooit wordt aan de lezer (of kiezer) uitgelegd welke politieke keuzes er gemaakt worden indien men ook aan de gemeenschappen belastingbevoegdheid zou willen verlenen. Nochtans is dat belangrijk om de kiezer zelf te laten oordelen of we nu veel of weinig fiscale autonomie hebben. Het studiecentrum CERPE van de universiteit van Namur berekende onlangs de graad van fiscale autonomie. Als men zich beperkt tot de gewestelijke uitgaven, en ook rekening houdt met de door de regio’s toegekende belastingverlagingen, dan komen ze aan een fiscale autonomie van 62%. Dat staat in schril contrast met het voortdurend herhaalde cijfer dat Vlaanderen slechts 20% van zijn uitgaven financiert uit eigen belastingen. Beide cijfers zijn juist. Maar het illustreert vooral dat men het debat niet vooruithelpt indien men de onderliggende politieke keuzes van een berekening niet verheldert.
Ten tweede moet iemand toch eens duidelijk uitleggen, waarom men, als men dan toch voor meer fiscale autonomie gaat, aan Vlaamse kant zo halsstarrig vasthoudt aan die fameuze split-rate in de personenbelasting. Hoge inkomens betalen gemiddeld meer personenbelasting dan lage inkomens. Dat is de ‘progressiviteit’ van de personenbelasting. De meeste economen zijn het er over eens dat herverdeling tussen mensen op het federale niveau moet blijven. Dat werd uitgedrukt in één van de twaalf principes die vorige zomer als leidraad dienden bij de gedachtewisselingen over een herziening van de Financieringswet. Alle negen toen betrokken partijen onderschreven die principes. De bestaande fiscale autonomie in de personenbelasting kan uitgebreid worden. Maar dit moet gebeuren zonder de progressiviteit te verminderen. Dat kan eenvoudigst aan de hand van opcentiemen. Daar is geen speld tussen te krijgen. Ofwel is men eerlijk als men het principe van de handhaving van de progressiviteit onderschrijft, en dan zie ik niet in waarom men niet akkoord zou kunnen gaan met opcentiemen. Ofwel wil men meer dan een loutere toename van het volume aan fiscale autonomie. Dan moet men ook openlijk aan de Vlamingen uitleggen waarom. Wil men de progressiviteit van de personenbelasting verminderen? Het is volstrekt politiek legitiem fiscale autonomie ook op die manier te willen gebruiken. Maar het is hoog tijd dat er, zowel door politici als journalisten, duidelijkheid geschapen wordt waarover men écht van mening verschilt, in plaats van het lezerspubliek voor te wenden dat ‘de anderen fout zijn’.
Ten derde wordt in het artikel nog maar eens ‘fiscale autonomie’ en ‘responsabilisering’ op één hoop gegooid. Fiscale autonomie verwijst naar de mate waarin een gewest eigen belastingen ter beschikking heeft (bvb. de verkeersbelasting). Responsabilisering slaat op de vraag of een regio haar inkomsten voldoende ziet stijgen als ze het (economisch) beter doet. Velen met mij sloven zich al maanden uit om duidelijk te maken dat dit heel verschillende zaken zijn. Trouwens, de dotatie die een gewest nu krijgt wordt voor 100% verdeeld volgens de fameuze ‘juste retour’-sleutel: wat een gewest krijgt wordt bepaald op basis van wat dat gewest bijdraagt in de personenbelasting (dat geldt niet, of in minder mate voor de dotatie aan de gemeenschappen). Bovendien is de link tussen deze vorm van ‘responsabilisering’ en ‘beleid’ eerder een akte van geloof dan van wetenschappelijke evidentie. Ook daarom is de bewering dat een verdere toename van deze vorm van responsabilisering het federale budget ten goede zou komen (Van Cauwelaert in Terzake donderdagvond) uit de lucht gegrepen.
Er zit dus al veel responsabilisering in de gewestfinanciering. Toen de Vlamingen in 1989 de overgang naar deze – voor hen voordelige – verdeelsleutel afdwongen, kwam men overeen dat er, zoals in alle federale landen, een solidariteitselement ingebouwd zou worden. Dat brengt me bij een vierde, manifeste, fout in het artikel. Brinckman klaagt over gebrek aan transparantie en beweert dat we in tegenstelling tot de praktijk in Duitsland niet weten hoe solidair de regio’s zijn met elkaar. Dat is manifest onjuist. De Finanzausgleich slaat op solidariteit tussen Länder zoals die ook in onze Financieringswet bepaald wordt. Welnu, het bedrag dat Wallonië en Brussel elk jaar krijgen via het solidariteitsmechanisme uit de Financieringswet is tot op een eurocent bekend (ongeveer 1,1 miljard). Dit op één hoop gooien met de ‘transferstudies’, is meer dan één brug te ver. Die studies proberen de transfers tussen de regio’s in kaart te brengen op basis van herverdeling tussen individuele personen. Natuurlijk draagt een rijke Vlaming meer bij aan de overheidsinkomsten dan een arme Waal. Dat is ook de bedoeling. Net zoals een rijke, gezonde, werkende Waal of Brusselaar een werkloze, zieke, of gepensioneerde Vlaming mee financiert. Het gebrek aan transparantie van deze stromen ‘tussen de regio’s’ hoeft geen probleem te zijn. Het volgt uit de aard van deze transfers. Als je een bril opzet die er niet voor bedoeld is (in dit geval de regionale bril) krijg je natuurlijk een troebel, zelfs verwrongen, beeld. Maar het cijfer voor het solidariteitselement uit de Financieringswet is zwart op wit bekend. Elk jaar, en voor iedereen.
Deze opinie verscheen in De Standaard op 17 mei 2011.